Op 22 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een financiële holding en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 oktober 2021, waarbij een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2018 is opgelegd. De inspecteur had een belastbaar bedrag van € 70.795 vastgesteld en daarnaast € 1.337 aan belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met de stelling dat er een buitengewone last van € 96.898 ten laste van de winst moest worden gebracht, als gevolg van te veel bijgeschreven rente op de rekening-courant met de DGA. De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de aanslag Vpb 2018 terecht was vastgesteld en of het hoorrecht was geschonden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door uitspraak te doen zonder de versie van het hoorverslag van de belanghebbende af te wachten. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er te veel rente was bijgeschreven op de rekening-courant, en dat de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de buitengewone last. Ook de belastingrente wordt in stand gehouden, aangezien de belanghebbende geen zelfstandige gronden tegen de belastingrente heeft aangevoerd.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag Vpb 2018 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen vergoeding van haar proceskosten. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.