ECLI:NL:RBZWB:2023:3216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
6640479 CV EXPL 18-600 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en loonbetaling in arbeidsconflict met psychische problematiek

In deze zaak heeft de werkgever, een besloten vennootschap, de werknemer aangeklaagd voor schadevergoeding en verduistering van geld. De werknemer vorderde op zijn beurt loon en schadevergoeding als gevolg van het handelen van de werkgever. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen bewijsopdrachten gegeven aan beide partijen, waarbij de psychische toestand van de werknemer in de periode van de gestelde schade werd onderzocht. De werknemer heeft verklaard dat hij door zijn werkzaamheden te zwaar belast werd en dat hij bij de werkgever aandacht heeft gevraagd voor deze werkdruk. De werkgever heeft dit betwist en gesteld dat er voldoende personeel was om de werkdruk te verlichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat de werkgever niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De vorderingen van de werknemer zijn afgewezen, terwijl de werkgever een bedrag van € 98.674,30 toegewezen kreeg, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 6640479 CV EXPL 18-600
vonnis d.d. 25 januari 2023
inzake
de besloten vennootschap [eiser] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. K.M. van Aken & mr. E.P.M. Smit, advocaten te Wijk en Aalburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonadres] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. L. Alberts & mr. J. van den Brink, advocaten te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het tussenvonnis van 3 juli 2019 heeft de toen behandelend kantonrechter – kort gezegd – beslist:
- in conventie:
a. een onderzoek in te stellen naar de psychische toestand van [gedaagde] in de periode januari 2013 tot en met maart 2013 met betrekking tot de gestelde door hem aan [eiser] toegebrachte schade;
b. de gelegenheid aan [eiser] te bieden haar vordering met betrekking tot de onbetaald gebleven facturen van RAV Gelderland-Zuid nader te onderbouwen;
c. de gevorderde kosten rechtsbijstand af te wijzen;
d. de gelegenheid aan [gedaagde] te bieden tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen stelling dat hij kasgeld voor eigen gewin heeft gebruikt;
e. de gelegenheid aan [gedaagde] te bieden bewijs te leveren dat hij de gestelde klantenfiets voor eigen gebruik heeft gekocht en betaald;
f. de gevorderde bedragen met betrekking tot de takel van [naam 1] af te wijzen;
g. de vordering met betrekking tot de coulancevergoeding aan RAV Gelderland-Zuid niet te behandelen, nu deze ter zitting is ingetrokken;
h. de vergoeding besognes directie af te wijzen;
i. de gelegenheid aan [eiser] te bieden te bewijzen dat zij door het handelen van [gedaagde] het contract van RAV Gelderland-Zuid is verloren;
j. dat op het verrekeningsverweer van de zijde van [gedaagde] wordt ingegaan als op de reconventie is beslist;
k. dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
- in reconventie:
l. een onderzoek in te stellen naar de psychische toestand van [gedaagde] in de periode januari 2013 tot en met maart 2013 met betrekking tot de door hem gevorderde schadevergoeding;
m. iedere verdere beslissing aan te houden, waaronder de beslissing op de verklaringen voor recht, de vorderingen tot betaling van schadevergoeding en aanvullend loon, waarbij deels wordt gevorderd de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
1.2
Bij aktes van 25 september 2019 hebben partijen hun reactie gegeven op de bij voornoemd voorgestelde deskundige, de aan hem te stellen vragen en het voorschot (procesonderdelen a. en l.). [eiser] heeft haar vordering verminderd met de gevorderde schadevergoeding wegens het verlies van het contract van RAV Gelderland-Zuid (procesonderdeel i.).
1.3
Bij afzonderlijke akte van 25 september 2019 heeft [gedaagde] zich uitgelaten over de aan hem verstrekte bewijsopdrachten (procesonderdeel d. en e.).
1.4
Bij afzonderlijke akte van 25 september 2019 heeft [eiser] haar stellingen met betrekking tot de onbetaald gebleven facturen van RAV Gelderland-Zuid nader onderbouwd (procesonderdeel b.).
1.5
Bij tussenvonnis van 30 oktober 2019 heeft de toen behandelend kantonrechter:
- de voorgestelde deskundige benoemd en de definitieve vragen geformuleerd (procesonderdelen a. en l.);
- [gedaagde] in de gelegenheid gesteld te reageren op de akte zijdens [eiser] van 25 september 2019 (procesonderdeel b.);
- [eiser] in de gelegenheid gesteld te reageren op de akte zijdens [gedaagde] van 25 september 2019 (procesonderdeel d. en e.);
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.6
Bij akte van 8 januari 2020 heeft [gedaagde] gereageerd op de akte zijdens [eiser] van 25 september 2019. Hierop is gereageerd bij akte van 4 maart 2020 door [eiser] . Tot slot heeft [gedaagde] op de producties bij voornoemde akte mogen reageren op 1 april 2020 (procesonderdeel b.).
1.7
Bij akte van 8 januari 2020 heeft [eiser] gereageerd op de akte zijdens [gedaagde] van 25 september 2019. Hierop heeft [eiser] bij akte van 4 maart 2020 mogen reageren. (procesonderdeel d. en e.).
1.8
Op 23 maart 2020 heeft de deskundige zijn definitieve versie van het deskundigenbericht ingediend. Hierop hebben partijen bij aktes van 22 juli 2020 mogen reageren (procesonderdelen a. en l.).
1.9
Bij tussenvonnis van 29 juli 2020 heeft de toen behandelend kantonrechter [eiser] in de gelegenheid gesteld te reageren op haar voornemen op een bindende eindbeslissing met betrekking tot de bewijsopdrachten aan [gedaagde] terug te komen. [eiser] heeft hier bij akte van 26 augustus 2020 op gereageerd en [gedaagde] heeft hierop bij antwoordakte van 23 september 2020 gereageerd. De kantonrechter is daarop bij vonnis van 8 december 2021 teruggekomen op de bindende eindbeslissing (procesonderdeel d. en e.). Daarnaast heeft de kantonrechter een bewijsopdracht geformuleerd naar aanleiding van het deskundigenrapport en de reacties daarop (procesonderdelen l.). De bewijsopdrachten zijn als volgt geformuleerd:
- [eiser] dient te bewijzen dat aan [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 837.237,46 aan kasgeld is verstrekt om onderdelen aan te schaffen;
- [eiser] dient te bewijzen dat aan [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 8.079,55 aan kasgeld is verstrekt om Ipads/Iphones aan te schaffen;
- [eiser] dient te bewijzen dat [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 19.800,00 voor eigen gewin heeft behouden;
- [gedaagde] dient te bewijzen dat hij de via [eiser] aangeschafte fiets heeft betaald;
- [gedaagde] dient te bewijzen dat hij door de werkzaamheden te zwaar belast werd en dat hij bij [eiser] daarvoor aandacht heeft gevraagd.
1.1
Op 11 mei 2022 heeft [gedaagde] een akte bewijslevering ingediend met betrekking tot zijn tweede bewijsopdracht (procesonderdeel l.).
1.11
Op 8 juni 2022 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij vijf getuigen zijn gehoord op de verschillende bewijsopdrachten (procesonderdelen d., e. en l.).
1.12
Op 22 juni 2022 hebben partijen zich bij afzonderlijke aktes uitgelaten over het houden van een contra-enquête (procesonderdelen d., e. en l.).
1.13
Op 13 oktober 2022 heeft een getuigenverhoor in contra-enquête plaatsgevonden, waarbij vier getuigen zijn gehoord op de verschillende bewijsopdrachten (procesonderdelen d., e. en l.).
1.14
Op 23 november 2022 hebben partijen afzonderlijke conclusies na enquête genomen (procesonderdelen d., e. en l.).
1.15
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie en reconventie:
Procesonderdeel a. en b.:
2.1
In het tussenvonnis van deze zaak van 3 juli 2019 is opgenomen dat de vordering van [eiser] met betrekking tot de verschillende schades uiteenvalt in een vordering op grond van artikel 6:162 BW en een vordering op grond van artikel 7:661 BW. Met betrekking tot het deel van de vordering met als grondslag artikel 7:661 BW, zoals uitgewerkt onder procesonderdeel a. en b., is overwogen dat het aan [eiser] is om aan te tonen dat [gedaagde] opzettelijk, dan wel bewust roekeloos heeft gehandeld. De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat voorshands is bewezen dat [gedaagde] bewust roekeloos heeft gehandeld. [gedaagde] is vervolgens in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voornoemde voorshands bewezen geachte stelling, waarbij de kantonrechter aanleiding heeft gezien de heer [deskundige] , werkzaam bij WPEX, als deskundige te benoemen om na te gaan of het standpunt van [gedaagde] , dat hij door zijn psychische toestand niet wist wat hij deed, juist is. Zij heeft uiteindelijk de volgende twee vragen geformuleerd:
- was [gedaagde] zich in de periode april 2012 tot en met maart 2013 (volledig) bewust van de gevolgen van zijn daden? Zo nee, in welke mate?
- zijn er nog andere opmerkingen te maken over de psychische toestand van [gedaagde] in die periode?
Op 23 juni 2020 is ter griffie het definitieve deskundigenrapport ontvangen van de voornoemde deskundige, waarin onder andere antwoord is gegeven op voornoemde vragen.
2.2
[gedaagde] voert bij akte van 22 juli 2020 aan dat uit het deskundigenrapport volgt dat hij niet opzettelijk, dan wel bewust roekeloos, heeft gehandeld. Er was immers sprake van een toestand van disassociatie en dan is iemand zich niet bewust van wat hij doet. Dit ligt ook in lijn met de verklaringen die hij bij de politie heeft afgegeven. De vordering van [eiser] dient dan ook te worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
2.3
[eiser] stelt bij akte van 22 juli 2020 dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door de deskundige en dat de leidraad deskundigen in civiele zaken ook op andere punten niet is gevolgd. De deskundige had immers al in april 2020 contact met de wederpartij over de conceptrapportage en heeft [gedaagde] toegestaan op voorhand al wijzigingen door te voeren. Pas later is het rapport ook toegestuurd aan [eiser] . Als er eerder overleg was geweest, was [eiser] eerder bekend geweest met het feit dat eenzijdig stukken vanuit [gedaagde] zijn overgelegd richting de deskundige. Zij had dan tegen die stukken bezwaar kunnen maken. Er is enkel reden om met één partij te spreken als diegene wordt onderzocht. Dit is niet toegestaan als het gaat om de communicatie over het rapport. Vervolgens heeft de deskundige de opmerkingen van [eiser] niet in het rapport opgenomen, terwijl de deskundige de opmerkingen van [gedaagde] wel in het rapport heeft opgenomen. Dit geeft een onvolledig beeld. Ook is van belang dat de deskundige de stellingen van [gedaagde] over zijn werksituatie en de bedrijfsvoering van [eiser] voor waar heeft aangenomen. Bij [eiser] is niet nagevraagd hoe de feitelijke werksituatie van [gedaagde] was. Ook niet toen zij de stellingen van [gedaagde] betwistte of haar twijfels uitsprak in haar reactie op het conceptrapport. De deskundige gaat daarmee bovendien buiten zijn expertisegebied, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan of een second opinion moet worden gevraagd. Temeer, nu een aantal eerdere deskundigenrapporten niet zijn meegenomen door deze deskundige. Met betrekking tot het antwoord op de vragen 1 en 2, die zien op de vordering in conventie, kan dan ook niet van het rapport van de deskundige kan worden uitgegaan, aldus [eiser] .
2.4
Alvorens in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van dit geschilpunt constateert de kantonrechter dat [eiser] bezwaar heeft tegen de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen, waarbij, zo stelt zij, de deskundige het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten zijn expertise is getreden met betrekking tot de beantwoording van de voor de conventie relevante vragen. De kantonrechter overweegt als volgt.
2.4.1
Uit het rapport volgt dat [gedaagde] enkel eenmalig op voorhand heeft mogen reageren op het rapport en dat na die reactie het rapport is voorgelegd aan beide partijen. Dit komt overeen met het ‘inzagestadium’ waarover wordt gesproken in paragraaf 5.4.3 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken. Voorts volgt uit het rapport dat de zijdens [gedaagde] aangedragen wijzigingen en aanvullende vragen op dat moment niet zijn meegenomen door de deskundige, zodat hij de voorschriften uit voornoemde paragraaf in zoverre niet heeft overtreden.
2.4.2
Uit het rapport volgt vervolgens dat de door [eiser] gemaakte opmerkingen en vragen inderdaad niet allemaal in het rapport zijn opgenomen. De deskundige heeft, zo begrijpt de kantonrechter, enkel het deel van de vragen en opmerkingen van [eiser] in het rapport opgenomen, dat in zijn ogen relevant is voor het onderzoek. Hoewel dit in strijd is met de voorschriften van voornoemde Leidraad, is dit, naar het oordeel van de kantonrechter, echter onvoldoende om het rapport volledig terzijde te schuiven. Dit doet immers in beginsel niet af aan de deskundigheid van de deskundige. Daarbij volgt uit hoofdstuk 13 van het rapport dat [eiser] in de gelegenheid is gesteld te reageren op het rapport en de deskundige naar de opmerkingen van [eiser] heeft gekeken en de vragen van [eiser] heeft beantwoord. Bij akte van 22 juli 2020 is zij vervolgens in de gelegenheid gesteld nogmaals te reageren op het deskundigenbericht en zij heeft dit gedaan, waarbij zij alle bezwaren tegen het rapport van de deskundige nog uitgebreid heeft kunnen toelichten. In zoverre is geen sprake van een onvolledig beeld. Ook had zij ervoor kunnen kiezen bij voornoemde akte haar brief van 28 mei 2020 te overleggen, maar heeft hiervoor niet gekozen. Aan het verweer, dat het rapport in strijd met hoor en wederhoor tot stand is gekomen, gaat de kantonrechter dan ook voorbij.
2.4.3
Tot slot maakt [eiser] bezwaar tegen het feit dat de deskundige de stellingen van [gedaagde] over zijn taakinvulling en de omstandigheden binnen de onderneming van [eiser] als waar aanneemt. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze stelling met name van belang voor de vordering in reconventie en is op die grond ook de bewijsopdracht aan [gedaagde] gegeven, waarover een later moment in dit vonnis wordt geoordeeld. In conventie is het bezwaar van [eiser] enkel van belang voor zover de deskundige zijn oordeel alleen heeft gebaseerd op de eenzijdige stellingen van [gedaagde] . Dat dit zo is, waar het gaat om de beoordeling van de psychische gesteldheid van [gedaagde] , blijkt echter niet uit het rapport. De deskundige heeft rekening gehouden met eerdere oordelen van andere deskundigen en heeft ook meerdere geciteerde bevindingen van deskundigen uit andere rapportages opgenomen. Bovendien heeft de deskundige niet alleen een anamnese afgenomen, maar [gedaagde] ook zelf onderzocht. In zoverre gaat de kantonrechter dan ook aan dit verweer voorbij, zodat wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het geschilpunt.
2.5
De kantonrechter overweegt in dat kader dat het voor de hand ligt het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ in artikel 7:661 BW op gelijke wijze uit te leggen als in artikel 7:658 lid 2 BW (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2235 (
City Tax/De Boer)). Voor bewust roekeloos handelen is derhalve vereist dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het handelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging. Uit het voorgaande volgt dat met name van belang is wat het bewustzijn van [gedaagde] was ten tijde van het handelen en niet welke oorzaken tot dat bewustzijn hebben geleid. Immers, hypothetisch kan [gedaagde] wegens zijn psychische gesteldheid, al dan niet beïnvloed door een al bestaande psychische stoornis, overmatig veel werkdruk ervaren, terwijl daar objectief geen aanleiding toe was. Dit neemt niet weg dat zijn psychische gesteldheid daaronder leed en er mogelijk toe heeft kunnen leiden dat hij niet bewust roekeloos handelde.
2.6
[gedaagde] is vanaf zijn arrestatie diverse malen om verschillende reden (psychologisch) onderzocht. De meeste onderzoeken, die in deze procedure zijn overgelegd, zien op de belastbaarheid en het verdienvermogen van [gedaagde] , maar een aantal van de onderzoeken zien op de psychische toestand van [gedaagde] (direct aansluitend aan de periode dat de gestelde incidenten met de ambulances hebben plaatsgevonden). Uit de laatstgenoemde onderzoeken is het volgende van belang.
2.6.1
In het rapport van Pro Justitia van 15 april 2013 (productie 18 bij Conclusie van Antwoord in reconventie) wordt geconstateerd omtrent [gedaagde] :
“(…) De frustratie die hij voelde en niet kon uiten, leidde tot woedeaanvallen thuis en op zijn werk, waardoor betrokkene niet meer voldeed aan het beeld wat hij zo krampachtig van zichzelf trachtte hoog te houden. Hij had het idee geen controle meer te hebben over zichzelf en dit vervulde hem met grote angst en twijfel aan zichzelf. Dit gaf nog meer frustratie en angst, waardoor betrokkene ook steeds meer moeite had om op zijn werk te presteren. Betrokkene was, zoals eerder gezegd, door trots en een gebrek aan vaardigheden niet in staat om aan te geven dat het niet goed met hem ging of hulp te vragen. Het irrationele gedrag van het afgelopen jaar, en later het tenlastegelegde, lijken als pogingen om hulp te krijgen. de situatie te doen stoppen, gezien te kunnen worden. (…) In diagnostische zin was vanaf de laatste periode voorafgaand aan zijn arrestatie, bij betrokkene sprake van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Daarnaast is, op grond van het eerder beschreven patroon van krampachtig en dwangmatig overeind houden van het door zichzelf geschapen beeld van zichzelf, dat van de capabele, rationele, alles onder controle hebbende man, ter voorkoming van angst, sprake van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en obsessief-compulsieve trekken. Tijdens het onderhavige psychologische onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van psychotische symptomen.
DSM TV-classificaties:
As 1: Aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming
As II: persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en obsessief-compulsieve trekken
As III: Hernia
As IV: Werkproblemen
Problemen met politie/justitie
As V: GAF = 35 (…)”.
2.6.2
De rechtbank te Arnhem heeft in haar vonnis van 11 oktober 2013 (productie 4 bij Conclusie van Antwoord in reconventie) in het kader van de hoogte van de sanctie rekening gehouden met meerdere rapportages van twee psychiaters, één GZ-psycholoog en één van Reclassering Nederland. In het vonnis is vervolgens opgenomen:
“(…) Sinds 2002 lijdt verdachte aan psychische problemen. (…) Met name het laatste jaar heeft verdachte last van toenemend depressieve en dwangmatige klachten en verschijnselen. Hij lijdt aan akoestische- en visuele hallucinaties met suïcidale boodschappen. (…) Zowel de [psycholoog 1] . als de [psychiater 1] heeft geconcludeerd dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en dwangmatige, vermijdende trekken. (…)”. In die overweging wordt vervolgens geconcludeerd dat [gedaagde] verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht.
2.6.3
In het deskundigenrapport van de deskundige in deze procedure wordt in hoofdstuk 5 verwezen naar diverse medische rapportages. Allereerst wordt verwezen naar het hiervoor genoemde rapport van Pro Justitia. Vervolgens wordt verwezen naar het rapport uit 2013 van [psycholoog 2] , het rapport van GGZ Breburg uit 2015, het rapport van de verzekeringsarts uit 2016 en het rapport van de bedrijfsarts uit 2017. In een aantal van die stukken worden diagnoses gesteld. Zoals hiervoor opgenomen gaat Pro Justitia uit van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemmingen en een persoonlijkheidsstoornis. [psycholoog 2] , hiervoor genoemd, gaat uit van een stoornis in de impulsbeheersing en (trekken van) een persoonlijkheidsstoornis. De deskundige in deze procedure oordeelt vervolgens op bladzijde 17 en 18 van zijn rapport:
“(…) Het tanken van de ambulances met de verkeerde brandstof heeft onderzochte in een toestand van ernstige overspannenheid en stress uitgevoerd. Hij kan zich van deze gebeurtenis niets herinneren, hetgeen voor hem tot op de dag van vandaag onbegrijpelijk en onverteerbaar is. Hij schaamt zich voor zijn gedrag, heeft naar eigen stellige overtuiging nooit plannen gemaakt om de ambulances met verkeerde brandstof te tanken en kan het niet rijmen met zijn karakter en toewijding voor het bedrijf, waar hij al 33 jaar zonder problemen en met veel plezier werkte. In de periode van voornoemd incident wordt door onderzochte beschreven dat hij vele uren werkte, nagenoeg niet meer sliep en hij met toenemende spanning en paniekklachten op zijn werk aanwezig was. Dit alles maakt aannemelijk dat er ten tijde van het incident sprake was van een psychiatrisch toestandsbeeld, een acute stressstoornis. Deze acute stressstoornis was dermate ernstig dat onderzochte in een dissociatieve toestand handelde, hetgeen wil zeggen dat hij zich verminderd bewust was van de aard en de consequenties van zijn handelen.”
En:
“Op een symptoomvaliditeitstest werd net boven de cut off van 16 gescoord, waarmee er aanwijzingen zijn voor het aanzetten van klachten ofwel aggraveren. Echter, gezien de huidige situatie waarin onderzochte verkeert, is het voorstelbaar dat hij psychische klachten ervaart en moet zijn licht verhoogde score eerder als een uiting van lijdensdruk worden geïnterpreteerd dan als een – bewuste – neiging klachten te overrapporteren.”
En:
(…) Op de datum in het geding, zijndemaart 2013kon er gesproken worden van een acute stressstoornis (code 308.3) conform de DSM-5. Daarnaast was er sprake van suïcidaliteit. Voor een persoonlijkheidsstoornis worden op de datum in geding geen aanwijzingen gevonden, daar er geen sprake is van een chronisch patroon van disfunctioneren op diverse levensgebieden sinds de jongvolwassenheid. Onderzochte heeft van zijn 15de levensjaar altijd gewerkt en had nooit problemen op zijn werkplek. Daarnaast is hij in staat stabiele intermenselijke relaties te onderhouden, getuigen zijn huwelijk en sociale contacten. Er worden geen aanwijzingen voor trekken van een narcistische of ontwijkende persoonlijkheidsstoornis gevonden, noch van obsessief compulsieve trekken zoals beschreven in verslaglegging van [psycholoog 2] , (…) en in een gedeelte van de forensisch psychologische rapportage (…)”.
2.6.4
De deskundige beantwoordt op pagina 19 van zijn rapport vraag 1 als volgt: “
Neen, onderzochte was zich verminderd bewust van de gevolgen van zijn daden. Onderzochte bevond zich in een extreem stressvolle situatie en is december 2012 psychisch gedecompenseerd.” Vervolgens gaat de deskundige bij de beantwoording van vraag 1 en 2 in op de oorzaak van de stressvolle omstandigheden. Deze worden door de deskundige grotendeels gekoppeld aan de door [gedaagde] in het kader van het onderzoek gestelde werkomstandigheden, te weten een falende bedrijfsvoering door zijn directeuren en een toenemend streng toezicht vanuit de bank.
2.6.5
Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat het niet aan de deskundige is om enkel op basis van de verklaring van [gedaagde] een oorzakelijk verband te leggen tussen de (feitelijke) werkomstandigheden en de psychische toestand van [gedaagde] in maart 2013. Wel is het aan de deskundige om op basis van zijn expertise een beoordeling te geven van de psychische gesteldheid van [gedaagde] en dan ligt het voor de hand dat de deskundige daarbij de beleving van de onderzochte op de datum in geding betrekt. De kantonrechter beschouwt het antwoord van de deskundige dan ook in dat licht.
2.6.6
Naar het oordeel van de kantonrechter bevestigt het rapport van de deskundige in deze procedure dat er sprake was van een psychische stoornis bij [gedaagde] ten tijde van de incidenten met de ambulances, die ertoe heeft geleid dat [gedaagde] destijds zich verminderd bewust was van zijn handelen en de gevolgen daarvan. Meerdere deskundigen hebben bovendien al vastgesteld dat [gedaagde] destijds leed aan een psychische stoornis, waarbij ermee rekening moet worden gehouden dat de deskundigen uit 2013 in het kader van hun forensisch onderzoek kort na de incidenten hebben verricht, zodat zij de meest accurate psychische toestand van [gedaagde] hebben kunnen onderzoeken. Hoewel de in deze procedure ingeschakelde deskundige tot een andere DSM kwalificatie komt, is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aangetoond dat [gedaagde] ten tijde van de incidenten leed aan een psychische stoornis, die heeft geleid tot een verminderd bewustzijn van [gedaagde] .
2.7
De kantonrechter kan dientengevolge niet vaststellen dat [gedaagde] ten tijde van de incidenten bewust roekeloos handelde, in die zin dat [gedaagde] zich onmiddellijk voorafgaand aan het handelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging. [gedaagde] is dan ook geslaagd in het leveren van het gevraagde tegenbewijs. Dit onderdeel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
2.8
[eiser] heeft nog verzocht een contra-expertise te mogen uitvoeren. De kantonrechter gaat hieraan voorbij, nu artikel 194 Rv uitgaat van een discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter om een deskundige te benoemen en het verzoek van [eiser] met name is gelegen in het feit dat enkel de stellingen van [gedaagde] zijn meegenomen in het onderzoek, welke stellingen omtrent de werkomstandigheden, zoals hiervoor overwogen, voor dit onderdeel van het onderzoek ondergeschikt zijn aan de expertise van de deskundige. Daarbij is het de vraag of een deskundige na bijna tien jaar na de incidenten nog iets kan zeggen over de psychische toestand van [gedaagde] op dat moment.
Procesonderdeel d. en e.:
2.9
Deze onderdelen van de vordering zijn gegrond op artikel 6:162 BW. Bij vonnis van 8 december 2021 heeft de toen behandelend kantonrechter met betrekking tot deze procesonderdelen de volgende bewijsopdrachten geformuleerd:
1. [eiser] dient te bewijzen dat aan [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 837.237,46 aan kasgeld is verstrekt om onderdelen aan te schaffen;
2. [eiser] dient te bewijzen dat aan [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 8.079,55 aan kasgeld is verstrekt om Ipads/Iphones aan te schaffen;
3. [eiser] dient te bewijzen dat [gedaagde] een bedrag ter hoogte van € 19.800,00 voor eigen gewin heeft behouden;
4. [gedaagde] dient te bewijzen dat hij de via [eiser] aangeschafte fiets heeft betaald.
1. De onderdelen:
2.1
Op 8 juni 2022 heeft de kantonrechter de heren [Directeuren] , mevrouw [naam 2] (ook wel mevrouw [naam 2] genoemd) en mevrouw [naam 3] als getuigen gehoord.
2.10.1
De heer [directeur 1] verklaart het volgende:
“(…) De normale gang van zaken binnen het bedrijf was dat alle onderdelen voor alle afdelingen door het magazijn werden aangeschaft. Dat gold ook voor de ambulances, alleen werden een aantal onderdelen, waaronder motoren, assen en versnellingsbakken voor de ambulances op een andere manier aangeschaft door de heer [gedaagde] . De heer [gedaagde] gaf aan dat deze onderdelen niet via de reguliere handel konden worden aangeschaft. Dat duurde te lang en de onderdelen waren van slechte kwaliteit. Hij kon deze onderdelen aanschaffen via een kanaal dat alleen hij kende. Deze leverancier wilde geen normale factuur overleggen. Vanwege de urgentie die met de reparatie van ambulances gepaard gaat, zijn wij op een gegeven moment overstag gegaan. Toen heeft mevrouw [naam 2] , onze administrateur, in samenspraak met de registeraccountant een proces opgezet voor de aanschaf van onderdelen bij deze leverancier. Dat hield in dat er een kwitantie kwam met daarop een serienummer en het aankoopbedrag. Op de kwitantie werd de handtekening gezet van degene aan wie het geld uit de kas werd overhandigd. U houdt mij voor de briefjes, die bij productie 6 van de dagvaarding zitten, dit zijn inderdaad die kwitanties. Daarop staat links de handtekening van de heer [gedaagde] , waaruit blijkt dat hij het bedrag contant heeft ontvangen. Rechts staat mijn handtekening. (…) De gebruikelijke procedure binnen het bedrijf voor kasopnamen was dat de medewerker bij onze administrateur, mevrouw [naam 2] , meldde dat er geld nodig was voor een contante aankoop. Dan schreef mevrouw [naam 2] een memootje dat ze het geld had gegeven aan die medewerker met daarop een handtekening van die medewerker. Later als de medewerker een inkoop bon of factuur had werd deze aan mevrouw [naam 2] gegeven en kon zij het tijdelijke memootje stuk scheuren. Bij grote bedragen vroeg mevrouw [naam 2] vooraf aan mij of het akkoord was deze bedragen contant uit te geven. Dat ging ook zo bij de contante bedragen voor de onderdelen van ambulances die de heer [gedaagde] aanschafte. Als de heer [gedaagde] had aangegeven dat hij geld nodig had voor een motor bijvoorbeeld, maakte de heer [gedaagde] een foto van het serienummer en ging daarmee terug naar mevrouw [naam 2] . Dan werd het kwitantieformulier aangemaakt, waar ik het net over had en zette de heer [gedaagde] daarop zijn handtekening. Mevrouw [naam 2] kon dan het tijdelijke memootje ook kapot scheuren. Het kwitantieformulier gold dan als inkoopfactuur. U vraagt mij of hij het contante bedrag, dat de heer [gedaagde] uit de kas kreeg, aan mij gaf. Dat deed hij niet. Het kwam wel voor, als mevrouw [naam 2] er niet was, dat zij het contante bedrag dat de heer [gedaagde] nodig had, naast de kassa in de kluis legde. Mevrouw [naam 2] was de enige met toegang tot de kassa, maar ik kon wel in de kluis. Dan haalde ik het contante bedrag uit de kluis en gaf dat aan de heer [gedaagde] . Het was de bedoeling dat de heer [gedaagde] daarmee onderdelen voor ambulances aanschafte en dat hij de transactie met de leverancier afrondde.
Het gebeurde wekelijks dat de heer [gedaagde] op deze wijze onderdelen voor de ambulances aanschafte. Ik denk dat dat gemiddeld voor ongeveer 7.500-8.000 euro per week was. De prijzen voor de verschillende onderdelen verschillen. Deze praktijk duurde voort tot het moment dat meneer in 2013 werd opgepakt. (…) In totaal gaat het om een bedrag van ongeveer € 850.000,00. Dat is het bedrag dat in de stukken staat. Ik ben tot dit bedrag gekomen door per geval te kijken waar onregelmatigheden op de werkorder of de werkplaatsfactuur voorkwamen. De werkorder maakte de heer [gedaagde] zelf. Die was nodig, omdat mensen, monteurs, hun uren moesten registreren op de werkorder. De werkorder ging ook naar het magazijn, zodat daar onderdelen op geboekt konden worden. Als er onderdelen werden vervangen aan de ambulance werden die ook op de werkorder vermeld. Daarna maakte de heer [gedaagde] zelf de werkplaatsfactuur. Uit het systeem rolde dan automatisch het aantal onderdelen uit het magazijn en de uren, die de monteurs geklokt hadden. De heer [gedaagde] zette daar dan soms zo’n motorblok op. Dat is vaak gebeurd. Dan stond er op de factuur wel een motorblok, maar dan waren er door de monteurs geen uren geboekt daarvoor. Wat ook voorkwam is dat er op de werkopdracht alleen een onderhoudsbeurt stond en geen opmerkingen van de monteur, maar dat op de factuur dan wel een kapotte versnellingsbak stond. Er waren dan dus te weinig uren geklokt. Ik ben dat verder gaan uitpluizen en zo kwam ik tot het overzicht bij de dagvaarding. (…) U vraagt mij naar de status van mijn handtekening op de kwitanties. Dat betekende dat ik akkoord gaf op de contante uitgaven, die gedaan werden. Ik droeg voor die grote bedragen immers de eindverantwoordelijkheid. Mevrouw [naam 2] vroeg aan mij, voordat contant geld aan de heer [gedaagde] werd uitgegeven, telefonisch of mondeling of ik akkoord was met de uitgave. De handtekening op de kwitantie was slechts een bevestiging daarvan. U vraagt mij of onze registeraccountant ook akkoord was met deze wijze van boekhouden, namelijk het registreren van de ambulanceonderdelen op de derdenwerklijst. Dat was inderdaad zo met onze huisaccountant, tevens registeraccountant (de Hof Groep), afgesproken. (…) U vraagt mij of alle werkorders en facturen door de heer [gedaagde] werden opgesteld. Dat was zo. Alleen hij kon inloggen in het systeem dat werkorders maakte met zijn eigen inlogcode. Op alle werkbonnen staat daarom ook zijn naam. (…) Deze administratie bleef bij de heer [gedaagde] in zijn eigen kast. Een kopie ging naar de algemene administratie voor archiefdoeleinden. (…)”.
2.10.2
De heer [directeur 2] verklaart het volgende:
“(…) Ik stond dus aan de zijlijn waar het gaat om de afdeling, waarvan de heer [gedaagde] bedrijfsleider was. Ik hoefde ook geen zicht te hebben op die afdeling. (…) Mevrouw [naam 2] , de administrateur, had als enige de sleutel van de kassa. Ik had daar zelf geen sleutel van. Ik was niet betrokken bij het tot stand komen van de afspraken tussen de heer [gedaagde] , mevrouw [naam 2] en mijn broer, de heer [directeur 1] , rondom de aanschaf van onderdelen van ambulances bij een andere leverancier. Ik wist wel dat het zo liep. Er was wel eens een moment dat mevrouw [naam 2] er niet was en werd mij door mevrouw [naam 2] gevraagd of ik contant geld uit de kas wilde afgeven aan de heer [gedaagde] . Dan haalde ik het geld op bij mevrouw [naam 2] en tekende ik voor ontvangst van het geld. Dan kwam de heer [gedaagde] het vervolgens bij mij ophalen. Ik liet hem dan een kwitantie tekenen. Deze kwitantie hield ik voor mijzelf en bewaarde ik in mijn eigen kantoor. (…) Dat kwam misschien één keer in de maand voor en het ging vaak om bedragen van de rond de € 10.000,00. Ik tekende de aankoopfacturen/kwitanties niet af. Dat was niet mijn verantwoordelijkheid. (…)”.
2.10.3
Mevrouw [naam 2] verklaart het volgende:
“(…) Ik was ook betrokken bij de afdeling, waar de heer [gedaagde] bedrijfsleider was, omdat ik als taak had de jaarrekening voor te bereiden met de accountants, omdat ik betrokken was bij de administratie van Autotechniek, de personeelsadministratie en ik hield de centrale kas bij.
De normale procedure voor betalingen vanuit de kas was dat ik een verzoek kreeg tot betaling. Dan werd er een kwitantie uitgeschreven, die degene die het geld ontving moest tekenen. De kwitantie ging in de kas en één keer per maand werden de kwitanties geboekt door de collega’s van de administratie en werd het kasgeld geteld. Het opnemen van contant geld uit de kas kwam niet vaak voor, anders dan in de situatie die speelde bij Autotechniek. Er ontstond een situatie dat voor Amerikaanse auto’s geen onderdelen meer geleverd konden worden via de reguliere leverancier. De heer [gedaagde] was deskundig op dit gebied en hij vertelde dat we met name niet meer aan motoren en assen konden komen. Hij had daarvoor een oplossing gevonden, omdat hij een persoon had gevonden die deze onderdelen nog wel kon aanleveren. Deze moesten dan contant betaald worden, want een factuur was er niet. Ik wilde graag een reguliere inkoopfactuur en het liefste via de bank, maar de heer [gedaagde] vertelde mij dat dat niet kon. Ik heb hem toen gevraagd om foto’s te maken van alle onderdelen die aankwamen en daarbij de serienummers goed in beeld te brengen. Ik vroeg hem ook het kenteken van de auto die de onderdelen bracht te fotograferen. Dat is niet gebeurd. (…) Als de heer [gedaagde] het contant geld kwam ophalen, liet ik hem een kwitantie tekenen voor de kasopname. Dat was meestal op een A5 briefje. Later als de onderdelen geleverd waren, dan stelden we een formulier op. U houdt mij voor dat die als productie 6 bij de dagvaarding zit, dat is zo’n briefje. Ik had daarvoor een formatje. De foto’s die de heer [gedaagde] had gemaakt, gingen er dan bij. De heer [gedaagde] tekende dan nogmaals voor de verantwoording van de inkoop van de betreffende as of motor. De heer [directeur 1] tekende dan ook nog mee voor de uitgaven uit de kas, omdat het voor grote bedragen ging. Zo hadden we toch een workaround gevonden. Beter konden we het niet maken.
U vraagt mij of ik voorafgaand aan het verstrekken van het contante geld aan de heer [gedaagde] nog contact had met de heer [eiser] . Het was zo dat de heer [eiser] en ik iedere week bespraken wat er speelde binnen het bedrijf. Ik ga ervan uit dat er dan ook wel besproken zal zijn dat de heer [gedaagde] weer had aangegeven dat hij assen of motoren kon gaan aanschaffen. (…) Deze praktijk heeft een aantal jaren geduurd. De heer [gedaagde] kwam niet wekelijks, maar ik denk wel één keer per maand bij mij voor contant geld. Het kon dan wel om twee motoren of assen tegelijkertijd gaan. Destijds had ik precies in de administratie staan om hoeveel contante bedragen het in totaal ging. Ik kan daar niet meer bij en het is lang geleden. Ik heb een bedrag van rond de zeven ton in het tussenvonnis zien staan. Het zou best kunnen dat het om dit bedrag ging.
Als ik het contante geld had afgegeven aan de heer [gedaagde] was ik er niet meer bij hoe het verder ging. U vraagt mij of de heer [gedaagde] de bedragen vervolgens aan de heer [eiser] heeft gegeven om de onderdelen aan te schaffen. Dat lijkt mij heel onwaarschijnlijk. De heer [gedaagde] had de complete regie in dit proces en hij was ook degene die het contact had met deze leverancier. Hij had ook het telefoonnummer van die leverancier. Het is wel één of twee keer gebeurd dat de heer [directeur 1] het contante geld in ontvangst nam. Ik werkte drie dagen per week en op de dagen dat ik er niet was, heb ik het geld wel eens afgegeven aan de heer [eiser] als de heer [gedaagde] aangaf dat hij het nodig had. Dan liet ik de heer [directeur 1] tekenen voor ontvangst. (…) Ik kan mij niet goed herinneren dat ik het geld ook wel eens in de kluis liet liggen. Dat is misschien één keer gebeurd. Dan liet ik het bovenop de kas liggen in de grote bankkluis, zodat de directie erbij kon. (… ) Hoe het vervolgens verder ging is dat er twee stromingen waren. De kasmutaties werden geboekt door mijn collega’s in de financiële administratie. De motor of as werd op de kostenkant geboekt. De onderdelen werden door de heer [gedaagde] op werkorders gezet als ze waren ingebouwd in de ambulances. Daarna werd de werkorder omgezet naar een interne factuur. Het onderdeel stond dan ook op de interne factuur. De heer [gedaagde] maakte deze interne facturen. (…) U vraagt mij of ik zicht had op de werkorders, die door de heer [gedaagde] werden opgesteld. Het is zo dat op een werkorder onderdelen worden geboekt en daar komen ook de uren bij die gemaakt zijn door de monteurs. Als dat bij elkaar verzameld is, is hij gereed en wordt het geheel omgezet naar een interne factuur. Na het opstellen van de interne factuur kan er geen aanpassing meer plaatsvinden van de werkorder. Ik heb wel eens werkorders gezien die in het proces zaten, omdat de accountant veel vragen stelde en de werkorders wilde controleren met de interne facturen. (…) Ik heb de workaround werkwijze, zoals net beschreven, inderdaad aan onze registeraccountant voorgelegd. We hebben in die jaren ook goedkeurende verklaringen van de accountant gehad. (…) De aanschaf van motoren, assen en versnellingsbakken kwam na 13 maart 2013 niet meer voor. De opbrengsten van de onderhoudscontracten heb ik vergeleken met de kosten en na 13 maart 2013 kwamen deze kosten, uitgaven aan motoren, versnellingsbakken en assen, niet meer voor. (…) Na maart 2013 nam tot 2019 het aantal onderhoudscontracten af. Vanaf dat moment waren er in ieder geval geen negatieve resultaten meer op de abonnementen. (…) U vraagt mij of er foto’s werden gemaakt van het moment van reparatie, waarbij een motor werd ingebouwd. Bij mijn weten zijn deze foto’s niet gemaakt. Ze zijn in ieder geval niet in mijn dossier terecht gekomen. Nu ik er nog over nadenk, kan ik mij toch herinneren dat ik één foto heb gezien, waarbij een foto op een pallet lag naast een ambulance met een gat erin. (…)”.
2.10.4
Mevrouw [naam 3] verklaart het volgende:
“(…) Ik was betrokken bij de afdeling, waar de heer [gedaagde] bedrijfsleider was. Tijdens afwezigheid van de heer [gedaagde] , heb ik zijn administratie eens waargenomen. Ik verwerkte verder de kas en de inkoopfacturen. Ik was niet betrokken bij het verstrekken van contant geld uit de kas. Dat deed mevrouw [naam 2] . U vraagt mij of ik bekend ben met een inkoopproces van onderdelen. Ik heb boekingen moeten doen, waarvan ik niet precies weet waarvoor het diende. Ik moest dan een post inboeken op werk derden en wist niet hoe dat gefactureerd zou worden. Dat ging om motoren, laptops, een zonnescherm, fietsen en andere goederen. Deze boekingen kwamen van ambulancetechniek en via de werkplaatsreceptie. De heer [gedaagde] deed die inkoopfacturen bij mij in een bakje en zijn handtekening stond erop. Als het ging om bedragen boven de € 250,00 of € 500,00 stond er ook de handtekening van de heer [directeur 1] erbij. Er stond op dat het van ambulancetechniek kwam. U houdt mij een kwitantie uit productie 6 bij de dagvaarding voor. Die bonnen heb ik waarschijnlijk gezien, omdat alles via mij liep, maar ik herken het nu niet. (…) U houdt mij voor dat er een workaround proces zou zijn afgesproken voor de aankoop van motoren, versnellingsbakken en assen via een niet reguliere leverancier middels betalingen uit de kas. Dat zegt mij niets. Ik wist wel dat er contante betalingen uit de kas werden gedaan. Die betalingen uit de kas werden aan zowel de heer [gedaagde] en de heer [directeur 1] gedaan. Waar die bedragen dan voor waren, wist ik niet. Ik zag dat het om bedragen van rond de € 1.000,00 ging, maar ik heb nooit geregistreerd wat het totaalbedrag dan zou zijn. (…) Ik kon vanuit mijn kantoor zien dat de heer [gedaagde] met enige regelmatig contant geld ophaalde bij mevrouw [naam 2] . Dit was meer dan één keer per maand, soms één keer per week of per twee weken. Ik zag dat, omdat er een grote kluis stond in het kantoor van mevrouw [naam 2] , dus het viel op als er geld uit de kluis werd gehaald. De opnames van contant geld uit de kas heb ik geregistreerd in opdracht van mevrouw [naam 2] . Deze boekingen gingen niet op naam van de heer [gedaagde] , maar van de afdeling Ambulancetechniek. (…) Ik heb ook wel eens navraag gedaan naar die bedragen vanwege de hoogte van de bedragen en de veelvoud aan bedragen. De heer [directeur 1] gaf aan dat ik de boekingen gewoon moest doen. (…)”.
2.11
Op 13 oktober 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] in contra-enquête gehoord. Hij verklaart in deze bewijsopdracht:
“(…) Er is op een gegeven moment een e-mailbericht ontvangen van HDS Hoogeveen. De heer [directeur 1] heeft die gezien en opgeslagen voor de accountantscontrole. In het e-mailbericht was opgenomen dat GM America geen motoren meer kon leveren. Meneer [eiser] kocht al twintig jaar ervoor al motoren en andere onderdelen van GM België, dus die contacten lagen er al. Er was contact met de heer [naam 4] . Via hem zijn we in contact gekomen met een tussenpersoon. Dit betreft een leverancier in Axel in Zeeland. Van deze contactpersoon weet ik de naam niet meer van. Het telefoonnummer van deze contactpersoon stond in mijn diensttelefoon. Er was altijd telefonisch contact met deze leverancier. Vanuit die leverancier zijn we onderdelen gaan betrekken. Dat waren [directeur 1] en ik.
Al meer dan dertig jaar geleden heb ik de opdracht gekregen van onze boekhouder en die van de GGD dat ik bij iedere vervanging van motoren foto’s moest maken van de onderdelen en de bijbehorende nummers. (…) De leverancier leverde motoren of die haalde we op. De heer [directeur 1] maakte daar dan een nummer voor aan. Dat is het nummer dat bovenop de kwitanties staat, die u mij voorhoudt. Meneer [directeur 1] plakte deze nummers zelf op het krat, waar de motor op lag in de werkplaats. Van iedere motor en de vervanging daarvan werd dan een foto gemaakt. Die foto’s staan op de harde schijf van het bedrijf.
(…) Een externe accountant hamerde erop dat ik bij iedere vervanging van een motor, bak of achteras een foto van de hele ambulance moest maken met het kenteken en wagennummer erop. Ook moest ik foto’s maken van de ambulance op de brug met de motor eruit en foto’s van de onderdelen. Meneer [eiser] heeft de kwitanties, die u mij voorhield, opgesteld.
Het eerste contact met de leverancier was samen met [eiser] . [directeur 1] ging in het begin zelf bij de bank contant geld halen. Naar verloop van tijd, ongeveer een jaar, is die werkwijze aangepast op verzoek van de bank. Mevrouw [naam 2] moest dan een potje gaan creëren en dan ging [directeur 1] het geld bij haar ophalen. Weer een jaar later kwam hij bij mij en werd het weer veranderd. Ik moest het geld halen, maar dan wel onder zijn supervisie. Ik mocht niet zelf geld halen bij mevrouw [naam 2] . De heer [eiser] moest akkoord geven. Als [directeur 1] er niet was, moest [directeur 2] akkoord geven. Dat regelde de heer [directeur 1] zelf met mevrouw [naam 2] . Het kwam voor dat ik zelf aan de leverancier betaalde en het contant geld afgaf en het kwam ook voor dat ik het contante geld, dat ik bij mevrouw [naam 2] had gekregen, moest afgeven aan de heer [directeur 1] . In de laatste twee jaar kwam het ongeveer even vaak voor dat ik zelf betaalde of dat ik het geld moest afgeven. Gemiddeld was dit twee à drie keer per maand. We hadden de pech dat er bij de Chevrolet ambulances vrij veel motoren en bakken kapot liepen. Dat zie je ook terug op de facturen. (…)
De kwitanties van de onderdelen moest ik mee ondertekenen. Als ik het geld in ontvangst nam, tekende ik de kwitantie. Deze werd later gecontroleerd door de heer [directeur 1] . Hij tekende vervolgens ook zelf de kwitantie. Dat ik moest gaan meetekenen had ermee te maken dat de heer [directeur 1] volgens de accountant niet meer alleen mocht tekenen. Vervolgens kwam mevrouw [naam 3] met een werkderdennota en moesten ik, mevrouw [naam 2] en de heer [eiser] die ook tekenen.
De werkderdenorder, waarop stond dat de motor was ingekocht werd vervolgens op een reguliere werkorder ingeboekt. Deze werkorders maakte ik zelf en ik boekte ook de contant aangekochte onderdelen op de werkorder. Op een gegeven moment kwam het voor dat de heer [directeur 1] mij een briefje gaf welke contant aangekochte onderdelen ik moest boeken op verschillende werkorders. Ik kreeg daar kritische vragen over van mevrouw [naam 3] . (…) Ik was degene die na de werkorder ook de interne factuur maakte. Dat was de afronding van het geheel. Over die facturen heb ik vragen gekregen van de externe accountants. Zij pakten dan willekeurig drie mappen van drie ambulances uit de kast en zagen dan dat er bijvoorbeeld in maart en in juli een motor was geboekt op dezelfde ambulance en dat kon volgens hen niet. Ik heb uitgelegd hoe dat boeken ging. De accountants zouden daarover vragen gaan stellen aan de directie, maar zover is het niet gekomen. Inmiddels was ook het [bureau] ingeschakeld.
Ik wil nog graag opmerken, naar aanleiding van de verklaring van de heer [directeur 1] , dat er, nadat ik weg was, geen motor meer kapot is gegaan, dat dit misschien wel klopt, maar dat daar een andere verklaring voor is. In 2013 liepen er nog slechts drie Chevrolet ambulances en eind 2013 zijn ook deze laatste drie ambulances eruit gegaan. Dat de heer [directeur 1] dus nog jaren daarmee is doorgegaan, klopt niet.
(…) De naam van de accountant, die benadrukte dat er foto’s moesten worden gemaakt van de vervanging van de onderdelen, was [naam 5] . Dat is zijn voornaam. Ik herinner mij die naam, omdat hij erover aan de gang bleef. (…) Mr. Van den Brink houdt mij productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie voor. Op zijn vraag wie dat lijstje heeft geschreven, antwoord ik u dat ik ervan overtuigd ben dat dit de heer [directeur 1] is. Dit is zo’n lijstje dat hij bij mij legde en die moest ik dan verdeeld boeken over een aantal voertuigen. Ik koos de werkorders, waarop ik deze onderdelen boekte. Ik moest dat doen van de heer [directeur 1] . Deze onderdelen werden dan dus op werkorders geboekt, terwijl er niet daadwerkelijk sprake was van de vervanging van deze onderdelen. Het kwam vaker voor dat ik zo’n lijstje kreeg. De laatste jaren van 2010 tot en met 2012 kwam dat met enige regelmaat voor. Soms was dat één keer per drie maanden, soms één keer per half jaar. (…)”.
2.12
[eiser] voert bij conclusie na enquête aan dat uit de verklaringen aan de zijde van [eiser] volgt dat [gedaagde] de contante gelden heeft opgehaald. Mevrouw [naam 2] heeft daarbij aangegeven dat het bedrag van € 700.000,00 goed mogelijk is. Ook volgt uit de verklaringen dat de werkwijze het idee was van [gedaagde] en hij daar de volledige regie in had. De verklaring van [gedaagde] is tegenstrijdig met de andere verklaringen en bovendien tegenstrijdig met zijn eigen stellingen. [gedaagde] lijkt met zijn verklaring terug te komen op zijn eerdere stellingen en het nu van belang te achten dat niet is aangetoond dat het geld niet voor eigen gewin is behouden, maar het voor zichzelf houden van de gelden is echter geen onderdeel van het probandum. Bovendien is de verklaring van [gedaagde] ongeloofwaardig, nu het niet logisch is dat mevrouw [naam 2] [gedaagde] het geld gaf om het vervolgens aan de heer [directeur 1] te geven. Zij kon dit direct aan hem geven, aldus [eiser] .
2.13
[gedaagde] voert bij conclusie na enquête aan dat de eerste bewijsopdracht zo moet worden gelezen dat het kasgeld is verstrekt aan [gedaagde] zonder dat dit vervolgens aan [eiser] is overhandigd. Als de bedragen steeds aan [eiser] werden overhandigd is er immers geen geld verstrekt aan [gedaagde] . Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat reële aankopen zijn gedaan. Vervolgens is volgens [gedaagde] van belang dat de verklaringen op veel punten overeenkomen, behoudens waar het gaat om de wijze waarop de onderdelen op de facturen werden geboekt en dat het geld vaak werd afgegeven aan de heer [directeur 1] . Daarbij wijst [gedaagde] erop dat de heren [Directeuren] partijgetuigen zijn en daarmee rekening moet worden gehouden. Te meer, nu er geen steunbewijs is en de stukken de stellingen van [gedaagde] ondersteunen, aldus [gedaagde] .
2.14
De kantonrechter overweegt dat de verklaringen van de heren [Directeuren] , mevrouw [naam 2] , mevrouw [naam 3] en [gedaagde] met betrekking tot dit geschilpunt grotendeels overeenkomen. Allen verklaren dat onderdelen voor de General Motors ambulances moeilijk verkrijgbaar waren, dat er een workaround bedacht was om dit op te lossen, hoe de workaround in zijn werk ging en dat de workaround was bedacht omdat de leverancier contant betaald wilde krijgen en niet factureerde. Ook volgt uit de verklaringen dat [gedaagde] degene was die in het kader van de workaround de foto’s maakte van de aangekochte onderdelen en deze bij de administratie aanleverde. De verklaringen lopen uiteen waar het gaat om wie de desbetreffende leverancier heeft aangedragen, wie de contante bedragen in ontvangst nam en wie de onderdelen, voor zover deze werden ingekocht, heeft ingekocht bij de leverancier.
2.15
Van de zijde van [eiser] wordt eenstemmig verklaard dat [gedaagde] degene was die contact had met de leverancier, dat hij de contante bedragen in ontvangst nam en dat hij de leverancier zou betalen. [gedaagde] verklaart – kort gezegd – dat dit met name de heer [directeur 1] was, maar dat hijzelf soms ook onderdelen aankocht met contant geld.
2.16
De kantonrechter is op basis van de verklaringen van oordeel dat voldoende bewijs is geleverd dat [gedaagde] de contante bedragen in ontvangst nam. Daarbij is van belang dat er naast de verklaringen van de heren [Directeuren] voldoende steunbewijs kan worden gevonden in de verklaringen van de overige getuigen, met name die van mevrouw [naam 2] , en de e-mailberichten van [gedaagde] (productie 25 bij de akte zijdens [eiser] van 30 april 2018). Bovendien heeft [gedaagde] ook zelf verklaard bedragen in ontvangst te hebben genomen.
2.17
De kantonrechter overweegt dat de vaststelling dat [eiser] voldoende bewijs heeft geleverd om vast te stellen dat [gedaagde] contante bedragen in ontvangst nam, niet zonder meer voldoende is om tevens het bewijs te leveren dat [gedaagde] die bedragen (van in totaal € 837.237,46) heeft verduisterd.
2.18
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] had moeten aantonen dat [gedaagde] het bedrag voor eigen gewin zou hebben behouden. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter echter niet juist. [eiser] stelt zich, met inachtneming van productie 5 en verder bij de dagvaarding, op het standpunt dat het voornoemde totaalbedrag aan [gedaagde] is afgegeven en daar nimmer iets voor is aangekocht, dan wel dat de goederen niet meer op het bedrijf of bij de klant zijn aangetroffen, zodat het niet anders kan dan dat [gedaagde] het geld en de goederen heeft verduisterd.
2.19
[gedaagde] verklaart (en stelt bij conclusie na enquête) dat dit niet het geval is, nu de meeste van die bedragen zijn afgegeven aan de heer [directeur 1] . De bedragen die niet zijn afgegeven aan de heer [directeur 1] zijn gebruikt om zelf reële aankopen te doen bij de leverancier, aldus [gedaagde] .
2.2
De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat de contante bedragen (grotendeels) aan de heer [directeur 1] zijn overhandigd. Hoewel [eiser] de bewijslast heeft en enkel de heer [directeur 1] als partijgetuige heeft verklaard dat [gedaagde] nimmer geld aan hem heeft gegeven, deelt de kantonrechter de mening van mevrouw [naam 2] , dat deze gang van zaken onwaarschijnlijk is, nu mevrouw [naam 2] direct geld aan de heer [directeur 1] had kunnen geven. Voorts is [gedaagde] de enige getuige die verklaart dat bedragen van mevrouw [naam 2] via hem naar de heer [directeur 1] zijn gegaan. Die verklaring is echter ongeloofwaardig, nu [gedaagde] belang heeft bij deze verklaring en dit de tweede keer is dat [gedaagde] zijn standpunt ter zake aanvult of van standpunt wisselt. Immers, uit de conclusie van antwoord volgt dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat hij geen kasopnamen heeft gedaan ten eigen bate. Daarnaast voerde hij op dat moment aan dat hij – kort gezegd – geen toegang had tot de kas, geen financiële zaken regelde en de onderdelen niet inkocht. Dit werd allemaal door de heren [Directeuren] , met name de heer [directeur 1] , gedaan en zij regelden ook de leveranties met de onbekende leverancier. [gedaagde] tekende enkel de ‘verantwoordingsbriefjes’, omdat hij de onderdelen op verzoek van de heer [directeur 1] inboekte op interne facturen. Dit standpunt werd vervolgens herhaald in de akte van 25 september 2019, waarin een verzoek wordt gedaan om terug te komen op een bindende eindbeslissing. In die akte vulde [gedaagde] zijn standpunt echter aan door te stellen dat hij op enig moment toch contante bedragen op verzoek van de heer [directeur 1] ten behoeve van de heer [directeur 1] ophaalde bij mevrouw [naam 2] , omdat mevrouw [naam 2] vragen bleef stellen aan de heer [directeur 1] over de contante bedragen. Tijdens het getuigenverhoor en in de conclusie na enquête is het standpunt weer gewijzigd, zoals hiervoor overwogen, zodat daarmee de verklaring van [gedaagde] ongeloofwaardig wordt.
2.21
Daarmee resteert de stelling van [gedaagde] dat de bedragen zijn gebruikt om reële aankopen te doen. Het is aan [eiser] om voldoende te onderbouwen dat er geen reële aankopen zijn gedaan met de aan [gedaagde] overhandigde contante kasopnamen, omdat zij zich op het standpunt stelt dat nimmer onderdelen zijn ontvangen. In dat kader is van belang dat [gedaagde] de door [eiser] overgelegde lijsten grotendeels onweersproken heeft gelaten, behoudens de hiervoor genoemde algemene stellingen. De kantonrechter overweegt als volgt.
2.21.1
Voor een deel van de gevorderde bedragen geldt dat [eiser] enkel heeft gesteld dat er te weinig uren zijn doorberekend door de desbetreffende monteur om ervan uit te gaan dat het betreffende onderdeel in de ambulance is geplaatst. Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze redenering niet worden gevolgd. Niet is immers uitgesloten dat een monteur is vergeten zijn uren in het systeem te boeken, dan wel dat elders administratief een fout is gemaakt. Partijen zijn het erover eens dat deze workaround is bedacht om moeilijk te verkrijgen onderdelen op een eenvoudige manier aan te kunnen kopen. Er moet dus vanuit worden gegaan dat er voldoende vraag naar onderdelen was om deze workaround te (moeten) bedenken en dat er in dat kader ook onderdelen zijn aangekocht om aan die vraag te voldoen. Uit de omstandigheid dat er telkens foto’s zijn gemaakt van de aangeschafte auto-onderdelen met daarop zichtbaar een serienummer van het betreffende onderdeel, volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat er middels contante betalingen wel onderdelen zijn aangeschaft bij de leverancier. In beginsel moet er dan ook vanuit worden gegaan dat als er een factuur is, waarbij een foto van het onderdeel is gevoegd en het gebruikte serienummer van het onderdeel niet al eerder is gebruikt, dit onderdeel ook is aangekocht en [gedaagde] het contante bedrag dus niet voor zichzelf heeft gehouden. Dit is anders indien aantoonbaar uit de bij productie 5 overgelegde stukken blijkt dat er geen foto is gevoegd van het aangeschafte onderdeel, of dat een gefotografeerd onderdeel (met een specifiek serienummer) vervolgens twee keer is geboekt op een werkorder/interne factuur. Alsdan gaat de kantonrechter ervan uit dat [gedaagde] de door hem ontvangen contante bedragen niet heeft aangewend om een onderdeel van aan te schaffen, nu [gedaagde] immers degene was die de foto’s na aanschaf maakte en vervolgens de administratieve verwerking van het onderdeel op de interne facturen verzorgde. [gedaagde] heeft daar zelf geen alternatieve verklaring tegenover gesteld, zodat aangenomen wordt dat [gedaagde] die bedragen voor zichzelf heeft gehouden.
2.21.2
Gelet op het voorgaande zullen de door [eiser] gevorderde bedragen die zien op de gevallen waarbij enkel sprake is van geen of te weinig uren op de werkorder, maar wel sprake is van een deugdelijk geadministreerde aankoop, daarom worden afgewezen. Dit geldt voor de werkordernummers: [nummerreeks] .
2.21.3
In aanvulling op een aantal van de bovengenoemde werkordernummers heeft het volgende te gelden.
2.21.4
Bij [werkordernummer 1] is vervolgens nog van belang dat de monteur daarbij heeft vermeld dat de bak is vervangen. Het feit dat daar “(van sloopauto)” bij is vermeld, geeft juist reden om aan te nemen dat het werk is uitgevoerd, nu het te verwachten is dat de leverancier uit Axel met name onderdelen uit sloopauto’s aanbood, aangezien tussen partijen vaststaat dat nieuwe onderdelen moeilijk verkrijgbaar waren in Nederland.
2.21.5
Bij [werkordenummer 1] is nog van belang dat niet is onderbouwd dat de betreffende ambulance daadwerkelijk een benzine auto is.
2.21.6
Bij [werkordenummer 2] merkt [eiser] op dat de monteur vermeldt dat twee keer een gebruikte bak is gemonteerd. De kantonrechter ziet niet in waarom dit ertoe zou leiden dat moet worden vastgesteld dat [gedaagde] een bedrag heeft verduisterd. Bovendien lijkt die opmerking “2X” te zien op het overzetten van de koppelomvormer.
2.21.7
Bij [werkordernummer 2] en [werkordernummer 3] is nog van belang dat er facturen zijn overgelegd met nieuwe motoren, die zijn ingeboekt in de administratie van [eiser] . Er mag dan wel van uitgegaan worden dat is gecontroleerd of daar een product voor is ontvangen. Bovendien volgt uit die facturen niet dat deze contant zijn voldaan (de factuur op [werkordernummer 3] is zelfs per bank betaald), zodat onvoldoende is onderbouwd dat [gedaagde] voor deze motor contant geld heeft ontvangen.
2.21.8
Voor de overige werknummers heeft het volgende te gelden.
2.21.9
Op [werkordernummer 4] staan vier navigatiesets vermeld, op [werkordenummer 3] staat tien navigatiesets vermeld en op [werkordernummer 5] staan tien navigatiesets vermeld. [eiser] merkt daarover op dat het vreemd is dat deze zijn geleverd bij een schadereparatie, dan wel een accureparatie. Niet volgt echter uit de stukken dat [gedaagde] hier contant geld voor heeft ontvangen, dan wel dat hij degene was die deze goederen heeft aangeschaft. Het enkele feit dat die op de interne factuur staan is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] deze heeft verduisterd. Immers, tussen partijen staat vast dat de RAV’s incidenteel relatiegeschenken kregen. Ook deze bedragen zijn niet toewijsbaar.
2.21.10
Op de [werkordernummer 6] en [werkordernummer 7] staan buitenboordmotoren vermeld. [eiser] stelt dat [gedaagde] deze heeft aangekocht voor zijn eigen boot en legt een foto over van, zo stelt zij, de boot van [gedaagde] . [gedaagde] betwist dat de boot op de foto zijn boot is en stelt dat deze motoren zijn geleverd aan RAV Gelderland-Zuid. De kantonrechter overweegt dat [eiser] , gelet op het voorgaande, onvoldoende heeft gesteld dat [gedaagde] deze motoren voor zichzelf heeft gehouden. Immers, [gedaagde] betwist dat de boot op de foto zijn boot is en het is onlogisch dat hij vier buitenboordmotoren koopt voor dezelfde boot, die enkel ruimte heeft voor het plaatsen van één motor, binnen vier maanden tijd. Bovendien is deze factuur per bank betaald, zodat het voor de hand had gelegen dat deze aankoop eerder was opgemerkt als het niet gebruikelijk was dat er ook dit soort motoren aan RAV’s geleverd werden. Ook deze bedragen worden afgewezen.
2.21.11
Op de [werkordernummer 8] staat een luifel vermeld, geleverd door [bedrijf] B.V. [eiser] heeft het voorgaande enkel op de lijst als opmerking geplaatst en [gedaagde] heeft daarop aangegeven dat deze luifel bij een klant is ingebouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] deze luifel voor zichzelf heeft besteld en gehouden. Te meer, nu ook deze factuur per bank is betaald en [gedaagde] deze aankoop dus niet aan het zicht van [eiser] kon onttrekken. Als dit een onlogische aankoop was, was dit eerder opgemerkt. Ook dit bedrag wordt afgewezen.
2.21.12
Op [werkordernummer 9] staat een dompelpomp vermeld. Uit de overgelegde factuur lijkt echter dat deze voor [gedaagde] persoonlijk is besteld en [gedaagde] heeft onvoldoende weersproken dat dit onderdeel niet voor (de bedrijfsvoering van) [eiser] is aangeschaft. Dit bedrag wordt toegewezen.
2.21.13
Het voorgaande geldt niet voor de dompelpomp en de sjorband van [werkordernummer 10] . Uit de stukken blijkt niet dat deze order door [gedaagde] is geplaatst, terwijl op [werkordernummer 9] was gespecificeerd wie de bestelling had gedaan. Bovendien is ook deze factuur per bank betaald, zodat het voor de hand ligt dat dit eerder was opgevallen als de aankoop niet voor (de bedrijfsvoering van) [eiser] was gedaan.
2.21.14
Op [werkordernummer 11] staat volgens de lijst van productie 5 van de zijde van [eiser] 9 x Kia Rio accessoires, die [gedaagde] volgens [eiser] ten behoeve van zichzelf zou hebben aangeschaft. Dat deze accessoires zijn aangeschaft ten behoeve van een Kia van [gedaagde] zelf, volgt echter niet uit de overgelegde stukken, zodat dit bedrag niet toewijsbaar is.
2.21.15
Op [werkordernummer 12] staan twee automaatbakken opgenomen. Hiervan is ook een foto toegevoegd. Hooguit kan dan ook worden aangenomen dat de tweede automaatbak ten onrechte op de factuur is opgenomen. Dit betekent echter niet dat deze niet is aangeschaft. Te meer, nu wel een foto is toegevoegd. Onvoldoende is onderbouwd dat [gedaagde] dit bedrag verduisterd heeft, zodat de bedragen worden afgewezen.
2.21.16
Op de lijst van productie 5 van de zijde van [eiser] is bij [werkordernummer 13] opgenomen dat dit de verkeerde motor is voor het merk/type auto. Dit blijkt niet uit de overgelegde stukken. Bovendien blijkt niet dat dit een onderdeel is geweest dat met contant geld is betaald. Onvoldoende is dan ook onderbouwd dat [gedaagde] dit bedrag heeft verduisterd.
2.21.17
Met betrekking tot [werkordernummer 14] wordt gesteld dat [gedaagde] een contant bedrag heeft ontvangen en daar een valse factuur voor heeft ingestuurd. Dat [gedaagde] een contant bedrag heeft ontvangen wordt onderbouwd door de overgelegde stukken en dat de factuur vals is, is niet weersproken. Bovendien zijn daar ook stukken van overgelegd. Niet is echter onderbouwd dat er een hoger bedrag dan € 3.750,00 aan [gedaagde] is verstrekt. Dit bedrag is toewijsbaar.
2.21.18
Het voorgaande resulteert erin dat [eiser] ten aanzien van de volgende posten voldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] de contante bedragen die hij heeft ontvangen om onderdelen aan te schaffen voor eigen gewin heeft behouden:
Motor van [werkordernummer 15] Geen foto € 9.800,00;
As van [werkordernummer 16] Geen foto € 8.500,00;
As van [werkordernummer 17] Serienummer eerder gebruikt € 8.500,00;
Motor van [werkordernummer 18] Ander onderdeel op de foto € 9.500,00;
Dompelpomp van [werkordernummer 9] Lijkt voor [gedaagde] te zijn besteld € 338,68;
As van [werkordernummer 19] Serienummer eerder gebruikt € 9.500,00;
As van [werkordernummer 20] Geen foto € 9.500,00;
As van [werkordernummer 21] Serienummer eerder gebruikt € 9.750,00;
Automaatbakken van [werkordernummer 22] Serienummers eerder gebruikt € 2.100,00;
As van [werkordernummer 23] Serienummer eerder gebruikt + € 3.000,00;
verkeerd merk auto
As van [werkordernummer 24] Serienummer eerder gebruikt + € 4.600,00;
verkeerd merk auto
As van [werkordernummer 25] Serienummer eerder gebruikt + € 1.000,00;
verkeerd merk auto
As van [werkordernummer 26] Serienummer eerder gebruikt + € 3.000,00;
verkeerd merk auto
As van [werkordernummer 27] Verkeerd merk auto € 9.500,00;
[Factuur] Valse factuur € 3.750,00;
Totaal: € 92.338,68.
2.22
Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting van [gedaagde] ten aanzien van voornoemde posten, geldt dat naar het oordeel van de kantonrechter vast staat dat [gedaagde] deze bedragen contant heeft ontvangen om onderdelen mee aan te schaffen, maar dat hij daartoe niet is overgegaan en de bedragen aldus voor eigen gewin heeft behouden. Het voorgaande leidt ertoe dat ten aanzien van de onderdelen een bedrag van € 92.338,68 zal worden toegewezen.
2. De Ipads/Iphones:
2.23
Op 8 juni 2022 heeft de kantonrechter de heer [directeur 1] en mevrouw [naam 2] als getuigen gehoord.
2.23.1
De heer [directeur 1] verklaart het volgende:
“(…) U vraagt mij wie de Iphones en Ipads, die vermeld staan op de bonnen die als productie 9 bij de dagvaarding zitten, heeft aangeschaft. Dat is de heer [gedaagde] . Ik weet dat, omdat hij de aankoopbonnen heeft aangeleverd bij mevrouw [naam 2] . Hij had deze nodig als relatiegeschenken en om in de voertuigen te leggen. Deze bonnen zijn contant aan de heer [gedaagde] uitbetaald. Dat weet ik, omdat ze in het kasboek zitten en mevrouw [naam 2] boekt alleen in als er ook geld is uitgegeven. Verder weet ik dat, omdat er op een aantal bonnen een paraaf van mij staat. Ik ben dus om een akkoord gevraagd voor de aanschaf hiervan. Omdat de bedragen lager zijn dan 2.500 euro kan het alleen een kastransactie geweest zijn. Anders had ik geen akkoord hoeven geven. De Ipads en Iphones zijn nooit aangetroffen op het bedrijf. Ze zijn niet in de voertuigen gevonden. Ik heb destijds, rond medio 2013, contact gehad met de heer [naam 6] van de RAV Gelderland-Zuid om te vragen of hij deze Ipads of Iphones heeft gekregen. Hij vertelde mij dat hij deze niet heeft gehad. (…)”.
2.23.2
Mevrouw [naam 2] verklaart het volgende:
“(…) Het verzoek om contante betaling om Iphones en Ipads aan te schaffen kwam bij mij van de heer [gedaagde] . De heer [gedaagde] gaf aan dat het op dezelfde manier zou moeten en dat deze Ipads en Iphones door hem op een interne werkorder en interne factuur zouden worden geboekt. (…) De heer [gedaagde] gaf aan dat hij de Iphones en Ipads aan een klant zou geven, zodat de klant zou blijven. Omdat ik het heel apart vond, heb ik overleg gehad met de heer [directeur 1] . De conclusie van dat overleg was dat de heer [gedaagde] degene was met de expertise in deze markt van ambulances, dus als het nodig was, moesten we dat maar doen. Ik heb eenmalig een contant bedrag aan de heer [gedaagde] verstrekt. Dat ging om duizenden euro’s. De heer [gedaagde] had de bedragen zelf eerst voorgeschoten. Ik heb de bonnetjes van de aankoop wel gezien en deze zijn vast ook verwerkt in de administratie. Ik heb geen Iphones of Ipads binnen zien komen in het bedrijf of weg zien gaan. (…) De bonnetjes, overgelegd als productie 9 bij dagvaarding die u mij voorhoudt, zijn de bonnen die ik mij meen te herinneren. (…)”.
2.24
Op 13 oktober 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] in contra-enquête gehoord. Hij verklaart in deze bewijsopdracht:
“(…) Ik heb destijds inderdaad Iphones en Ipads aangeschaft. Het was heel gebruikelijk om relatiegeschenken te geven aan de RAV’s in ruil voor de opdracht tot reparatie van schades. Ik heb hierover gesproken met de heer [directeur 1] en die vond het goed dat ik deze Iphones en Ipads daarvoor aanschafte. Het kwam voor dat ik deze contant betaalde. De aankoopfactuur werd door mijzelf, mevrouw [naam 2] en de heer [directeur 1] ondertekend. De heer [directeur 1] tekende altijd mee. Ook als er niet contant werd afgerekend. Mij werd gezegd dat dit de fiscale regel was. De betreffende Iphones en Ipads zijn afgegeven aan RAV Gelderland-Zuid. Ik heb deze overhandigd aan de manager van deze RAV, de heer [naam 6] . [naam 6] kwam regelmatig bij ons op het bedrijf. Ik ga ervan uit dat ik dat in twee keer heb overhandigd. Er werd een werkderdenorder aangemaakt voor de aangeschafte Ipads en Iphones en die boekte ik vervolgens weg op een werkorder. Dat gaat over werkorders betreffende ambulances van RAV Gelderland-Zuid. (…) U houdt mij voor de aankoopfacturen, zoals overgelegd als productie 9 bij de dagvaarding. De eerste twee zijn van de Apple store in Amsterdam. Ik ben daar zelf niet geweest. Verder zie ik dat op de laatste drie aankoopfacturen mijn handtekening niet staat. Ik weet dan ook niet of ik specifiek deze Iphones en Ipads heb aangeschaft. Ik weet ook niet waarom deze destijds contant zijn betaald. Op de eerste drie facturen staat wel mijn handtekening. Op de derde factuur staat mijn handtekening, dus ik ben betrokken geweest bij deze aanschaf. Ik kan op deze aankoopfactuur niet zien of die contant is afgerekend. Normaalgesproken staat dat erop. (…)”.
2.25
[eiser] voert bij conclusie na enquête aan dat [eiser] op dit punt niet hoeft te bewijzen dat het verstrekte kasgeld voor andere doeleinden werd gebruikt, omdat [gedaagde] stelde nimmer kasgeld te hebben ontvangen. Ook op dit punt komt [gedaagde] terug op zijn stellingen. Hij erkent immers dat hij contante gelden voor aankoop van de goederen heeft ontvangen. Mevrouw [naam 2] heeft daarbij verklaard dat het verzoek van [gedaagde] zelf kwam en er duizenden euro’s mee waren gemoeid, aldus [eiser] .
2.26
[gedaagde] voert bij conclusie na enquête aan dat het bewijs aan de zijde van [eiser] onvoldoende is om het gestelde bewezen te achten. Uit de verklaringen van de heer [directeur 1] en mevrouw [naam 2] lijkt te volgen dat de goederen contant zijn betaald, maar het lijkt alsof deze deels per pin zijn betaald. Voorts is niet bewezen dat [gedaagde] deze niet heeft geleverd aan RAV Gelderland-Zuid. Enkel is gesteld dat de goederen niet meer zijn gezien en ook niet door RAV Gelderland-Zuid zijn ontvangen, aldus [gedaagde] .
2.27
De kantonrechter constateert dat [gedaagde] voor een deel van de facturen betwist dat hij de aankopen heeft gedaan en voor een ander deel van de aankopen betwist dat hij heeft getekend voor de betaling van de contante bedragen. Daarnaast twisten partijen over de vraag waar de Iphones en Ipads zijn gebleven. [eiser] stelt immers dat deze nooit op het bedrijf zijn gevonden en volgens de heer [naam 6] niet door RAV Gelderland-Zuid zijn ontvangen. [gedaagde] betwist het voorgaande door te stellen dat deze in de ambulances van RAV Gelderland-Zuid zijn achtergelaten, dan wel aan de heer [naam 6] zijn afgegeven. De verklaringen aan de zijde van [eiser] en de verklaringen van [gedaagde] zijn in lijn met hun stellingen.
2.28
Het is aan [eiser] om te bewijzen dat [gedaagde] voor de aankoop van de Ipad/Iphones contant geld heeft ontvangen. Vervolgens dient uit de overige feiten en bewijsstukken in het dossier te volgen dat [gedaagde] dat geld heeft gehouden of de goederen heeft gehouden, althans dat deze niet voor de bedrijfsvoering van [eiser] zijn aangewend. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] dit bewijs niet heeft geleverd. [naam 2] heeft – naast [directeur 1] verklaart dat zij aan [gedaagde] eenmalig een contant bedrag heeft verstrekt ten behoeve van de aanschaf van Ipads en Iphones. Of dat om alle Ipads en Iphones gaat kan [naam 2] niet met zekerheid verklaren. De kantonrechter gaat ervan uit dat dit niet alle door [eiser] overgelegde facturen van Ipads en Iphones kan betreffen. Immers, uit een tweetal facturen volgt dat degene, die de goederen heeft aangeschaft, in de winkel heeft gepind en [gedaagde] heeft betwist daar aanwezig te zijn geweest. Niet is bewezen dat [gedaagde] degene was, die die goederen heeft aangekocht. Verder heeft [eiser] zich beroepen op een drietal facturen waarbij niet blijkt dat [gedaagde] bij de aanschaf dan wel het opstellen van deze facturen betrokken is geweest. Zijn handtekening staat (aantoonbaar) niet op de overgelegde bonnen. Er resteert vervolgens 1 bon (van 5 oktober 2012) waarop [gedaagde] zijn handtekening wel heeft gezet. De kantonrechter is echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het bedrag wat op deze bon staat voor zichzelf heeft gehouden, dan wel dat hij de op de bon vermelde Iphones voor zichzelf heeft gehouden. De betreffende Iphones zijn namelijk – zo blijkt uit productie 6 – geboekt op een ambulance. Dat [naam 2] en [directeur 1] zeggen dat zij nooit een Iphone op de zaak hebben gezien acht de kantonrechter niet doorslaggevend om aan te nemen dat deze dus nooit geleverd zijn. Ze zijn immers traceerbaar in de administratie verwerkt. Bovendien is de niet onderbouwde stelling dat de heer [naam 6] zegt de goederen niet te hebben ontvangen, onvoldoende om aan te nemen dat deze goederen niet als relatiegeschenk zijn gebruikt.
2.29
Het gevolg is dat deze bedragen worden afgewezen.
3. De (Strycker) brancards:
2.3
Op 8 juni 2022 heeft de kantonrechter de heer [directeur 1] en mevrouw [naam 2] als getuigen gehoord.
2.30.1
De heer [directeur 1] verklaart het volgende:
“(…) Ik weet niet meer of ik vooraf toestemming heb gegeven voor de bestelling van de betreffende brancards door de heer [gedaagde] . Wel weet ik dat ik alles heb afgezocht in het bedrijf, maar dat ik geen brancards in ambulances of ergens anders heb aangetroffen. Ik heb in de administratie ook geen notitie gevonden van iemand, die de brancards gekocht kan hebben. Ook heb ik geen interne boeking op de eigen voorraad aangetroffen of factuur van een externe gezien. Wat betreft de Strycker Brancards heb ik in de tweede helft van 2013 nog gebeld met de HAD. Zij wisten toen ik belde welk bedrijf wij waren. Zij konden geen antwoord geven op de vraag of de bestelde brancards ook aan ons geleverd waren. (…) Wat betreft de brancards die zouden worden besteld van de € 10.000,00 heb ik geen navraag kunnen doen, omdat we niet wisten bij wie die brancards besteld zouden zijn. (…)”.
2.30.2
Mevrouw [naam 2] verklaart het volgende:
“(…) Brancards waren voor ons bijzondere items. Ik weet dat de heer [gedaagde] had gevraagd om contant geld voor aanschaf van deze brancards apart te leggen. Ik heb eenmalig een contant bedrag begin 2013 aan de heer [gedaagde] verstrekt. Ik denk dat ik daar ook een kwitantie van heb opgesteld. Nu bleef de inkoopfactuur uit. Ik heb daar herhaaldelijk om gevraagd bij de heer [gedaagde] . (…) Ik heb nooit meer een inkoopfactuur van brancards gezien. U houdt mij voor productie 8 bij dagvaarding, een factuur van HAD, het logo ziet er bekend uit. Ik kan de factuur niet meer linken aan wat ik in mijn hoofd heb. Ik denk dat de handtekening rechtsonder van de heer [gedaagde] is. Ik weet niet of er uiteindelijk brancards op het bedrijf zijn geleverd. (…)”.
2.31
Op 13 oktober 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] in contra-enquête gehoord. Hij verklaart het volgende:
“(…) U vraagt mij of ik een contant bedrag van € 10.000,00 heb ontvangen van mevrouw [naam 2] voor de aanschaf van brancards. Ik kan me niet meer herinneren dat ik het bedrag heb ontvangen, maar ik heb het e-mailbericht van mevrouw [naam 2] voor me, waarin zij daar navraag naar doet. Ik vertrouw erop dat de inhoud van dat bericht juist is, dus dan moet ik het bedrag hebben ontvangen. Ik heb gebeld met mevrouw [naam 7] , die de administratie doet bij de HAD ZVW, over de brancards. Ik heb bij hen twee brancards aangeschaft. Die zijn in die periode daarna geleverd. Ik weet niet precies meer wanneer, maar ik weet zeker dat die achterin een ambulance zijn gegaan. Ik weet niet of er een aankoopfactuur voor deze brancards is ontvangen. In 2017 heb ik nog gebeld met de HAD ZVW en toen heb ik begrepen dat er wel een aankoopnota is verstuurd. Die zou ergens in de weken na aankoop zijn toegestuurd. (…) Ik heb de brancards niet zelf meer geboekt, omdat ik toen niet meer op het bedrijf was. De reden voor de contante betaling was dat de HAD geen zaken met ons wilde doen als er niet contant betaald werd. Dit had ermee te maken dat er financiële problemen op het bedrijf waren. Bovendien duurde een betaling via de bank erg lang, omdat de HAD in België zat. (…)”.
2.32
[eiser] voert bij conclusie na enquête aan dat met name de verklaring van mevrouw [naam 2] van belang is, nu zij heeft verklaard dat dit idee van [gedaagde] kwam en vervolgens geen inkoopfactuur werd ontvangen. De heer [directeur 1] heeft vervolgens verklaard dat uit niets blijkt dat de brancards zijn aangeschaft. [gedaagde] verklaart tegenstrijdig, nu hij zegt dat deze zijn geleverd, terwijl hij niet meer op het bedrijf was om ze in te boeken, aldus [eiser] .
2.33
[gedaagde] voert bij conclusie na enquête aan dat ook bij deze bewijsopdracht van belang is dat [gedaagde] het bedrag voor eigen gewin heeft behouden. De verklaringen van de heer [directeur 1] en [gedaagde] staan hier tegenover elkaar, zodat ook deze stelling niet bewezen is, aldus [gedaagde] .
2.34
De kantonrechter overweegt dat [eiser] conform de bewijsopdracht moet bewijzen dat [gedaagde] het geld voor eigen gewin had behouden. Uit de verklaringen volgt dat [gedaagde] , ook volgens zijn eigen verklaring, € 10.000,00 heeft ontvangen voor brancards. Niet is vervolgens gebleken dat daar brancards voor zijn aangeschaft. [gedaagde] heeft gesteld dat die volgens hem wel zijn aangeschaft, maar niet duidelijk is gesteld waar of bij wie en wanneer ze dan zouden worden geleverd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] voldoende bewijs aangeleverd om vast te stellen dat [gedaagde] dit bedrag voor eigen gewin heeft behouden. Van dit bedrag is volgens de dagvaarding (punt 90) echter een bedrag van € 4.490,00 teruggevonden, zodat enkel een bedrag van € 5.510,00 zal worden toegewezen. Met betrekking tot het bedrag van € 9.800,00 voor de Strycker brancards overweegt de kantonrechter dat er bij de stukken een factuur zit van de HAD. Uit de verklaringen volgt vervolgens onvoldoende dat, ondanks die factuur, [gedaagde] het contante bedrag toch voor eigen gewin heeft behouden. Dit bedrag wordt afgewezen.
4. De fiets:
2.35
Op 8 juni 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] als getuige gehoord. Hij verklaart het volgende:
“(…) Ik heb de betreffende fiets gekocht op 9 november 2012. Ik heb de fiets zelf betaald bij de leverancier. Dat heb ik gedaan met contant geld. Dat geld was van mij in privé. De heer [directeur 1] wilde van mij graag het bonnetje hebben vanwege de btw. De factuur is op naam gezet van [eiser] . Ik heb geen geld betaald voor de fiets aan [eiser] . (…) Ik was ermee bekend dat er op het bedrijf ook klantenfietsen in gebruik waren. Deze fiets was niet als klantenfiets in gebruik. (…)”.
2.36
[gedaagde] voert bij conclusie na enquête aan dat voldoende uit de verklaring van [gedaagde] en de overgelegde stukken volgt dat [gedaagde] de fiets heeft betaald en de reden waarom de factuur in de administratie van [eiser] is gekomen. Uit de verklaring van mevrouw [naam 3] volgt dat dit niet ongebruikelijk was en dat dit soort zaken binnen [eiser] werden besproken. Dit onderdeel van de vordering dient dan ook te worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
2.37
[eiser] voert bij conclusie na enquête aan dat [gedaagde] enkel zijn eigen verklaring als bewijs heeft ingebracht en hij een partijgetuige is. Bovendien is het onlogisch dat het gelopen is, zoals [gedaagde] schetst, aldus [eiser] .
2.38
Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] partijgetuige is, zodat zijn verklaring ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dergelijk onvolledig bewijs is er niet, zodat de bewijsopdracht niet is geslaagd. De kantonrechter zal een bedrag van € 825,62 toekennen. De btw zal worden afgewezen, nu de btw voor [eiser] geen schade is.
Procesonderdeel l.:
2.39
Bij vonnis van 8 december 2021 heeft de toen behandelend kantonrechter [gedaagde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij door de werkzaamheden bij [eiser] te zwaar belast werd en dat hij bij [eiser] daarvoor aandacht heeft gevraagd.
2.4
Bij akte van 11 mei 2022 voert [gedaagde] aan dat hij te zwaar belast is tijdens zijn dienstverband bij [eiser] . Hij wijst er vervolgens op dat een zorgplichtschending en causaal verband vermoed wordt aanwezig te zijn als de werknemer aantoont schade te hebben opgelopen in zijn werkzaamheden, waarbij niet al te strenge eisen aan de stelplicht en de bewijslast aan de kant van de werknemer mogen worden gesteld. Hij verwijst vervolgens ter onderbouwing van zijn stellingen naar de diverse deskundigenrapportages die door hem zijn overgelegd. Uit die rapportages volgt dat [gedaagde] als enige 24/7 klaar moest staan bij storingen en spoedmeldingen, dat er sprake was van lange werkdagen, hij veel verantwoordelijkheden had en zorgen om het bedrijf en dat hij veel stress ervaarde in conflicten met medewerkers en klantencontacten. De taakomschrijving, zoals omschreven bij het UWV door [gedaagde] , is niet meer weersproken door [eiser] . Ook in die rapportage wordt geconcludeerd dat [gedaagde] te zwaar is belast. Het besluit van het UWV heeft dientengevolge formele rechtskracht gekregen. Deze taakomschrijving is overigens ook in eerdere UWV besluiten opgenomen. [gedaagde] heeft meerdere malen signalen afgegeven. Daarbij had [eiser] dit zelf ook moeten opmerken. Dat de werknemer niet heeft geklaagd kan in ieder geval niet aan de werknemer worden tegengeworpen als de werkgever duidelijk niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan en daarvan is in deze zaak sprake, aldus [gedaagde] .
2.41
Op 8 juni 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] als getuige gehoord. Hij verklaart het volgende:
“(…) Ik bekleedde bij [eiser] de functie van bedrijfsleider. Dat hield in dat ik mensen moest aansturen. In de goede tijd en dan spreek ik over tot en met 2007 ging dat om ongeveer dertig mensen. Dat aantal medewerkers is verminderd na de crisis rond 2008. Mijn werkzaamheden zijn in de loop der tijd ook veranderd. Begin 2012 werd ik door de heer [directeur 1] gebeld op een zaterdag dat ik naar de zaak moest komen. Er werd mij gezegd dat het vijf voor twaalf was en dat er rigoureus moest worden ingegrepen. (…) Een week na dit gesprek met de heren [Directeuren] werd mij gezegd dat het bedrijf zou stoppen met het uitbesteden van het poetswerk aan auto’s en dat poetswerk moest ik erbij gaan doen. Onderdeel van mijn werkzaamheden was ook het uitvoeren van reparaties aan ambulances. Ik schat in dat vanaf ongeveer 2009 er nog maar één monteur in de werkplaats was die deze reparaties aan ambulances ook deed. Verder had ik als werkzaamheden het mee aansturen van de plaatwerkerij en het oplossen van conflicten met medewerkers. Op enig moment waren dat er veel. Na 2012 moest ik ook aansluiten bij gesprekken met een extern bureau dat was ingeschakeld in opdracht van ABN Amro. Ik moest vanwege het inschakelen van dat bureau ook verplicht deelnemen aan de maandelijkse financiële vergaderingen. Verder had ik iedere dag als meneer [directeur 1] op kantoor was een uur lang overleg met de heer [eiser] .
Onderdeel van mijn werkzaamheden was ook het uitvoeren van de storingsdienst. Wat betreft de storingsdienst geldt dat in de hoogtijdagen de meldingen altijd bij mij binnenkwamen. Wij hadden toen wel honderd ambulances lopen. De meldingen kwamen 24/7 bij mij binnen. Toen waren er wel afspraken dat er ook collega’s waren die storingen oplosten. Ik moest deze collega’s aansturen. Ze waren niet altijd beschikbaar. Het ging toen om zo’n drie tot vier storingen per weekend. Na die tijd was er nog maar één monteur en die had moeite om storingsdiensten te draaien. Ik wilde deze collega, [naam 8] , ontzien en dus nam ik alle storingen op mij. Het aantal varieerde sterk. Soms waren er dagenlang geen storingen en soms waren het er twee of drie op een avond. Rond 2012 hadden wij nog vijftig ambulances in onderhoud. Storingen kwamen toen drie tot vier keer per week voor. Daaronder schaar ik ook de spoedritten die ambulances maakten, waarbij schade werd gereden en welke meldingen door ons moesten worden opgelost. Ik weet mij nog te herinneren dat ik in 2012 op een avond drie storingen tegelijk had. Ik heb toen de heer [directeur 1] nog gebeld met de vraag of hij een oplossing daarvoor had. Hij wist ook niet hoe dat moest worden opgelost. Als er een melding binnenkwam hoorde ik het probleem aan en keek ik waar de ambulance zich bevond. Als het probleem ter plekke kon worden opgelost, ging ik daar zelf heen. Anders werd het voertuig met de berging naar het bedrijf gebracht. Ik moest dan ook naar het bedrijf om de zaak open te doen. Soms was het nodig dat meteen de reparatie werd uitgevoerd. Dat gebeurde in ongeveer de helft van de gevallen. Ik wil nog toevoegen dat ik vaak met een onmachtig gevoel stond om de zaak op te lossen. Ik zag geen mogelijkheden om alles in goede banen te leiden. Ik liep tegen de muur omhoog.
Na ongeveer 2008 werkte ik nog 50 tot 60 uur per week. Ik begon ’s ochtends om 6 uur. Mevrouw [naam 2] wist dat (…) Het varieerde hoe laat ik naar huis ging. Dat kon zijn om 6 uur, 8 uur, 10 uur en zelfs om 12 uur. Tijdens barre winters begon ik om 6 uur meteen met sneeuwschuiven. (…) De grootste belasting in mijn werk, los van de normale werkdruk, was de druk die conflicten op de werkvloer voor mij opleverden. (…) Verder was ik verantwoordelijk om zaken binnen de werkplaats te regelen. Als voorbeeld noem ik dat ik op enig moment maandelijks geconfronteerd werd met berichten van de gemeente dat onze olieopslag niet voldeed. Het is twee keer voorgekomen dat op het moment dat de tankwagen kwam en de olie op het dak stond, de olie zo het riool inliep. Dat betekende dat we moesten schoonmaken in de hectiek van alledag. Ik heb het dat meerdere keren aangekaart, maar dat werd dan niet opgelost. Dat duurde in ieder geval heel lang. Daar had ik heel veel moeite mee.
Ik heb aandacht gevraagd bij mijn werkgever voor de belasting die ik in mijn werk ervaarde. Ik ben in 2012 ongeveer drie keer bij mevrouw [naam 2] op kantoor geweest en heb toen aangegeven dat het zo niet langer ging. (…) In november 2012 heb ik in een gesprek met de heer [directeur 1] bij mij op kantoor aangegeven dat ik het niet meer trok. Mij werd toen gezegd dat ik een boom van een kerel was en dat ik hen niet in de steek kon laten. Ik heb toen gezegd dat ik het werk op zich niet meer trok, maar met name ook alle conflicten op de werkvloer. (…) Ook in de wandelgangen had ik al eens eerder de aandacht gevraagd bij de heer [directeur 1] , dat er meerdere personeelsleden waren die problemen hadden met deze meneer [naam 9] .(…) Na het gesprek op zaterdagmiddag met de heer [directeur 1] begin 2012 ben ik verslagen en onthutst naar huis gegaan. Ik keek namelijk erg op tegen hen op. Verder heeft het gesprek met het [bureau] mij heel erg geraakt toen mij werd gezegd door dit bureau dat mevrouw [naam 2] had zitten slapen. U vraagt mij naar deze gesprekken met het [bureau] . Het is voorgekomen dat ik tijdens mijn vakantie terug moest naar kantoor voor zo’n gesprek met [bureau] . In totaal heb ik drie tot vier keer met hen gesproken. Daarnaast was ik ook twee keer per jaar bij het gesprek met de externe accountants, maar dat was al voor 2012 zo. (…) U vraagt mij naar de gesprekken die ik had met mevrouw [naam 2] en de heer [eiser] over de werkdruk. Bij mevrouw [naam 2] ging het in alle gesprekken over die ene werknemer en de overlast die hij veroorzaakte. Ik heb gezegd: ‘Ik kan zo niet langer blijven werken’. Ook andere chefs wilden niet langer met hem verder. U vraagt mij hoeveel werk er nu was na 2012. Om dit uit te leggen vertel ik u dat het niet alleen ging om het repareren van de ambulances, maar dat daar ook bij kwam dat er van de reparatie een heel fotodossier moest worden aangelegd. Daar ging heel veel tijd inzitten. Bovendien kon ik in alle hectiek en drukte dan niet terugvallen op ander personeel. De afspraak was dat iedere ambulance, die stuk ging en bij ons werd aangeleverd, zo snel mogelijk gerepareerd moest worden. Dit heeft te maken met de inzetbaarheid en de paraatheid van deze ambulances bij de RAV’s. Het was niet zo dat een ambulance, die werd binnengebracht, zomaar aan de kant kon worden gezet. Er is wel geprobeerd om monteurs van andere werkplaatsen in te zetten bij de ambulanceafdeling, maar die hadden de specifieke kennis om ambulances te repareren niet. Er was sowieso te weinig personeel op alle afdelingen. (…) Vanaf ongeveer 2011 ben ik vanuit eigen beweging gaan in- en uitklokken. Dat heeft geduurd tot 2013. De betreffende klokkaarten zijn naar [naam 10] gegaan. U vraagt mij of ik last heb gehad om naar mijn werk toe te gaan. Vooral in de laatste periode, in december 2012, heb ik dat vaak gehad. Dan reed ik eerst twee of drie rondjes, voordat ik in staat was om de poort van het bedrijf te openen. Ik wil daar liever niet meer over spreken. U vraagt mij of de heer [directeur 1] ook wel eens kwam informeren naar de gang van zaken op de werkvloer. De heer [directeur 1] zal elke dag minimaal een half uur tot een uur bij mij boven op kantoor. Dan werden alle lopende zaken besproken en de dingen die hij gedaan wilde hebben. Ook personeelsproblemen werden dan besproken. Ik kan mij nog een moment herinneren dat de heer [directeur 1] zelf boven voor het raam stond van mijn kantoor om te kijken hoe ik beneden een conflict met een medewerker oploste. (…)”.
2.42
Op 13 oktober 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde] , de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] in contra-enquête gehoord.
2.42.1
[gedaagde] verklaart het volgende:
“(…) Op vragen van mr. Van Aken deel ik u mede dat ik niet enkel in 2012 heb geklaagd. Ook daarvoor heb ik al geklaagd over bepaalde werknemers, de werkomstandigheden en over de werkdruk. Toen waren er conflicten met Chef Monteurs. Vanaf 2012 ben ik meerdere keren gaan klagen, omdat de problemen zich niet oplosten. Ik klaagde dan bij mevrouw [naam 2] , maar ook bij de heer [directeur 1] . Bij mevrouw [naam 2] heb ik zowel over de heer [naam 9] als over de werkdruk geklaagd. In het begin had ik geen problemen met [naam 9] , maar toen de heer [directeur 1] niet optrad, verergerde de situatie en werd ik uiteindelijk bedreigd. Ik heb daar aangifte van gedaan. Ik weet niet meer precies wanneer dat was. (…) U houdt mij het onderzoek van de heer [naam 11] voor, bijgevoegd bij de conclusie van antwoord als productie 12. Daarin staat volgens u vermeld dat ik niet klaagde. Ik weet niet meer of ik bij de heer [naam 11] destijds heb gezegd dat ik nooit eerder geklaagd heb. Ik kan me dat niet voorstellen. (…) Wel is het zo dat ik zo lang mogelijk heb geprobeerd de vuile was binnen te houden. Het kan zo zijn dat ik bij de intake van de GGZ heb gezegd dat ik mij schaamde om hulp te vragen, maar ik heb wel om hulp gevraagd. Ik schaam me nu nog steeds om hulp te vragen.
U vraagt mij naar een periode van overspannenheid in 2007. Ik ben een maand of twee thuis geweest en heb daarna nog ongeveer een maand halve dagen gewerkt. Ik ben destijds door de heer [directeur 1] naar een Arbo-arts gestuurd. Dat was een arbodienst in Oosterhout. Daar is ook de diagnose gesteld. Ik ben destijds door [eiser] niet ziek gemeld. Ik denk dat dat te maken had met het eigen risico van [eiser] . Mevrouw [naam 3] is destijds nog op bezoek geweest.
U vraagt mij naar een periode van overspannenheid in 2000. Destijds speelde er vreselijk veel conflicten op de werkvloer en ik zat daar altijd tussenin. Het was vreselijk druk en we konden moeilijk aan goed technisch personeel komen. De conflicten stapelden zich op en die moest ik oplossen. Daar was ik doodmoe van. (…) Ik kon het niet meer handelen. Toen ben ik ziek geweest. Ik weet niet meer precies voor hoe lang. Ik ben destijds wel bij de huisarts geweest en die heeft ook een diagnose gesteld. Volgens mij heb ik destijds medicijnen voorgeschreven gekregen om rustiger te worden. Ik durf niet te zeggen of ik in 2000 het gevoel had dat ik te zwaar werd belast. In 2012 ging bij mij de knop om toen ik op kantoor werd geroepen voor het gesprek op zaterdag. Ik was toen totaal uit het veld geslagen en verbijsterd.
U vraagt mij of mijn periode van overspannenheid in 2012 mede kan zijn veroorzaakt door wroeging als gevolg van de sabotage van de ambulances. Ik heb fouten gemaakt. Dat geef ik toe. Achteraf is gebleken dat ik zo overspannen was dat ik in een waas heb geleefd. Als een zombie. Dat heeft niets te maken met wroeging. Dat heb ik nu nog steeds niet. Ik vind het wel vervelend dat die fouten zijn gemaakt. Ik weet niet of er in 2012 ook al ambulances zijn vervuild. 2012 is voor mij een warrig jaar. Het maken van het fotodossier bij vervanging van onderdelen aan een ambulance was een onderdeel van mijn reguliere werkzaamheden. Er ging veel tijd zitten in het maken van het dossier. Ik was altijd op kantoor. Ik ging niet voor privézaken weg van kantoor tijdens werktijd. Daar was ook geen gelegenheid toe.
Ik kon mijn vakantiedagen niet altijd opnemen. Ik heb mijn vakantiedagen geschonken. Dat weet de heer [directeur 1] ook. Dat ik mijn vakantiedagen heb teruggeven op het laatst heeft ermee te maken dat ik mij verantwoordelijk voelde voor de financiële situatie van het bedrijf. Dat is ook te controleren. Ik hoefde niet te klokken, maar heb dat wel gedaan. Mijn werktijden zijn dus bijgehouden. Ik had een vast salaris, dus overuren hoefde ik niet te schrijven. Op enig moment heb ik wel overuren betaald gekregen. Dat was afhankelijk van de afspraak die erover werd gemaakt. Deze overuren stonden op mijn loonstrook. Ik weet niet meer precies wanneer dat was.(…) U vraagt mij of ik mij vrij voelde om alles tegen de heren [Directeuren] te zeggen. Dat antwoord is nee. U vraagt mij hoe de heren [Directeuren] dan hebben moeten weten dat ik werkdruk ervaarde. Dat is wat anders. Ik voelde me wel vrij om daar een officieel gesprek over aan te gaan met de heer [directeur 1] . (…)”.
2.42.2
De heer [directeur 1] verklaart het volgende:
“(…) De werktijden van de heer [gedaagde] waren tussen 8:00 uur en 17:00. Ik begon zelf ook rond 8:00 uur. Hij was dan vaak ook aanwezig, maar soms nog niet. Hij maakte niet altijd de dag vol. De ene keer werkte hij een uurtje door en de dag erop dan een uurtje minder. Op vrijdag was hij vaak een dag of een middag vrij. Daar werd hij in vrijgelaten. (…) Het kwam niet voor dat hij laat bleef tot acht uur of tien uur. Ik vertrok meestal om kwart over zes/half zeven en dan was hij er meestal niet meer. Soms ging hij nog wel eens een uurtje door of moest hij nog ergens naartoe. Dat compenseerde hij dan op andere dagen.
De heer [gedaagde] nam ook vakantiedagen op. Dat regelde hij zelf. Wij spraken elkaar vrij regelmatig door de week heen. Hij gaf dan aan dat hij de week erop een paar dagen er niet was en dan regelde hij dat. Als hij dan vervangen moest worden, regelde hij dat met collega’s. Die namen de klus dan over. In de zomerperiode nam hij drie of vier weken op en rond de kerst nam hij meestal ook twee weken op. Het kan zijn dat hij in het voorjaar ook nog op vakantie ging, dat weet ik niet.
De heer [gedaagde] diende ervoor te zorgen dat de normale werkzaamheden door gingen op de werkplaats. De receptionisten maakten de planning. Ook de onderdelenvoorziening werd geregeld. De ziekenwagenservice werd wel door hem gepland. Dat deed hij samen met drie of vier man van die afdeling. Verder hield hij zicht op de overige technische afdelingen. Iedere afdeling had ook een eigen voorman, ook de ambulance-afdeling. Aan hen kon hij taken delegeren. Hij stuurde in totaal ongeveer 15-20 man aan. Piekbelasting trad hooguit op als er iemand ziek was, in de vakantieperiode of als er een grote levering kwam van nieuwe auto’s. De ambulanceklanten brachten wel wat hectiek, maar in de loop der jaren heb ik begrepen van de heer [gedaagde] dat de RAV’s ook inspeelden op het stilvallen van auto’s. De RAV’s hielpen elkaar onderling, hadden contacten met takelbedrijven en abonnementen met de ANWB. Dit zorgde dus niet voor heel veel stress. Het was wel eens nodig dat medewerkers iets onderweg repareerden, maar je kan een monteur niet langs de snelweg onder een auto laten kruipen. Bovendien hadden ze vaak specifieke onderdelen nodig. De auto werd dus opgetakeld en de volgende dag bij ons bezorgd. Dan losten we het binnen werktijd op.
We hadden geen storingsdiensten. Als een klant schade aan een voertuig had, dan konden ze iemand van ons bedrijf bellen. Dat bleef beperkt tot de mededeling wat er was en dat de auto de dag erop zou worden bezorgd. Ook in het weekend was het zo. Ze konden bij ons ook op zaterdag terecht, want dan was de verkoopafdeling open. Takeldiensten hebben een eigen parkeercapaciteit, dus die konden de auto tijdelijk opslaan en dan werd de auto op maandagochtend gebracht. Auto’s werden dus eigenlijk altijd onder werktijd gebracht. In de periode dat er verkeerde brandstof in de tanks zat, heb ik begrepen dat de heer [gedaagde] wel na werktijd een aantal keer langs is gegaan op de locatie. Nadat hij was opgepakt hebben we die schade aan de ambulances ook allemaal binnen werktijd kunnen oplossen.
Het kwam voor dat ambulances met voorrang moesten worden gerepareerd. Dan werd een personenwagen een dag langer in de reparatie gestald. Dat kwam regelmatig voor, waarschijnlijk zo één of twee keer per week. Dat leidde niet tot extra werkdruk. Als het bijvoorbeeld een deuk was in een spatbord hadden we vervangende spatborden staan. Dat was zo geregeld. Bovendien kon dat gedaan worden door de monteurs van de schade afdeling. Klussen konden dus door een andere afdeling worden opgepakt, zodat de rust op de werkvloer bewaard kon blijven.
Het werk veranderde voor [gedaagde] niet toen het onderzoeksbureau [bureau] werd ingeschakeld. (…) Ze hebben diverse mensen daarover gesproken. Dat was het. De uitkomst bij de heer [gedaagde] was dat hij samen met de directie en mevrouw [naam 2] moest samenkomen, zodat er meer structuur in de overleggen was. Dat was één keer per twee weken een kwartiertje met koffie. (…)
Het is juist dat een deel van het poetswerk op enig moment niet meer werd uitbesteed. Een aantal monteurs had te weinig werk en toen hebben wij in een proefperiode geprobeerd of we dat ook zelf konden doen. Dat gaf geen extra belasting in het werk van de heer [gedaagde] .
Het oplossen van conflicten op de werkplaats viel onder zijn verantwoordelijkheid. Het kwam wel eens voor dat er conflicten onderling waren in 2012, maar niet heel vaak. Ik liep met regelmaat door de werkplaats heen. Natuurlijk kon niet iedereen met elkaar overweg, maar dan werkte de één in de ene hoek en de ander in de andere hoek. We hadden meer afdelingen, dus we konden personeel op een andere afdeling plaatsen als het niet ging. Vaak gaf ik daar sturing in, maar het bleef wel de taak van de heer [gedaagde] . Ik dacht daarin mee.
De heer [naam 9] zat bij de heer [gedaagde] in het team. Er speelde inderdaad iets tussen de heer [naam 9] en de heer [gedaagde] . Ik heb niet het idee dat dit een hogere belasting gaf bij meneer [gedaagde] dan een ander conflict. Ik vind het belangrijk te weten wat er speelt onder het personeel, dus dit zal hij wel met mij besproken hebben. Ik heb zelf ook wel eens met de heer [naam 9] gesproken daarover. Conflict is ook wel een zwaar woord in dit geval. De heer [gedaagde] heeft niet tegen mij gezegd dat hij last had van het voorval. Hij was een ervaren Chef werkplaats, dus hij kon wel omgaan met die jongens.
De heer [gedaagde] heeft nooit bij mij aangegeven dat het hem teveel werd. We spraken elkaar meerdere keren per week. Alle lopende zaken werden dan besproken. Dat was ongeveer drie keer per week. Ik kende meneer [gedaagde] al jaren en heb ook lang met hem samengewerkt. Ik heb nooit de indruk gehad dat hij ergens tegenop zag.
U houdt mij voor dat de heer [gedaagde] heeft verklaard dat ik een gesprek in november 2012 met hem heb gehad, waarin hij heeft aangegeven dat hij het niet meer aankon. Ik zou hebben gezegd dat hij een boom van een kerel is en hij ons niet in de steek kon laten. Ik heb dat niet gezegd. (…) de heer [gedaagde] heeft verklaard dat hij in 2000 en 2007 overspannen is geweest. Ik zeg daarop dat hij misschien een paar dagen ziek is geweest. Hij is niet een lange tijd uitgevallen. Ook is hij niet ziek gemeld geweest wegens psychische klachten. In 2012 heeft de heer [gedaagde] ook niets gezegd over een te zware belasting of overspannenheid, daarom kwam die dieselkwestie als een bom op ons dak. (…) de afspraak met [gedaagde] was dat hij zijn eigen tijd indeelde. Als hij zei dat hij nog een week vakantie tegoed had, dan was dat prima. Hij zorgde ervoor dat de dagen op waren aan het einde van het jaar. Mij is niet bekend dat hij vakantiedagen aan het bedrijf heeft teruggegeven, zoals eerder door hem is verklaard.
(…) Ik heb de heer [gedaagde] zelden zelf een ambulance mee zien repareren. Hij had een stuk of drie monteurs op de ambulance afdeling. Ook in 2012, dus het is niet zo dat er vanaf 2009 er nog maar één monteur werkzaam was. In 2009 waren dat er zo’n zes of zeven. Later zijn een aantal van die monteurs naar een andere afdeling geplaatst, maar de specifieke kennis van deze medewerkers bleef wel binnen het bedrijf. Die monteurs werkten bovendien altijd binnen de groep van vijftien/zestien medewerkers, dus sommige algemene werkzaamheden konden ook worden overgedragen aan andere monteurs. Er is nooit een onderbezetting geweest in personeel. Als er op de ambulance afdeling een tekort was, werd dit door een andere afdeling opgelost. Buiten werktijd waren er ook nog vijf of zes man telefonisch beschikbaar voor noodgevallen. De RAV’s waren grote klanten, dus die hadden een aantal telefoonnummers die ze konden bellen in noodgevallen. Het is niet zo dat dit enkel bij de heer [gedaagde] terechtkwam. Daar hebben monteurs ook overuren voor in rekening gebracht. Een relatief kleine reparatie werd wel eens ter plaatse gedaan, maar dat was niet altijd zo. Dat gebeurde alleen als de klant krap zat in zijn voertuigen, als de reparatie snel en gemakkelijk te doen was en de afstand tot de auto niet te ver was. Ik heb hiervoor gezegd dat er geen storingsdienst was, maar klanten konden dus wel bellen naar de monteurs buiten werktijd. Eén van die telefoonnummers was van meneer [gedaagde] .
De heer [gedaagde] heeft bij mij nooit aandacht gevraagd voor zijn werkdruk. Ik heb het ook niet van collega’s gehoord. Ik had ook niet de indruk dat hij overbelast werd. Ik ken hem al jaren, dus dat was me wel opgevallen. (…)”.
2.42.3
De heer [directeur 2] verklaart het volgende:
‘(…) De werktijden van meneer [gedaagde] waren van 8:00 tot 17:00 uur. Mij zijn geen bijzondere dingen opgevallen qua werktijden. Ik was niet rechtstreeks betrokken bij de afdeling ambulances. Ik was er altijd rond 08:30 en ging meestal om 18:15 naar huis. (…) Ik had er geen zicht op hoe laat de heer [gedaagde] op het bedrijf aankwam. Ik dronk vaak koffie met de monteurs rond drie uur ’s middags in de kantine. Daar was de heer [gedaagde] dan ook bij. Dan gaf hij regelmatig aan dat hij daarna snel weg zou zijn. Hij ging dan naar huis. Het licht ging uit in zijn kantoor en zijn auto was weg. Als ik om kwart over zes wegging was de heer [gedaagde] meestal al naar huis.
Het coördineren van de technische ploeg viel onder zijn verantwoordelijkheid. Hij diende de jongens te faciliteren. Het is mij niet opgevallen dat er sprake was van piekbelasting. Er zijn wel eens momenten dat er veel werk tegelijk ligt, maar dat geldt dan voor iedereen. Dat was bijvoorbeeld als twee ambulances tegelijkertijd moesten worden gerepareerd. Er zijn op een dag wel veel mogelijkheden om dit soort werkzaamheden met monteurs onderling op te lossen, door te schuiven met mensen. Dan bleef het op de werkvloer rustig. Voor de afdeling ambulances was het de heer [gedaagde] die diende te zorgen voor een oplossing. Dat deed hij in samenwerking met de receptionisten die ook de planning maakten van de personenauto’s.
Buiten werktijd werden er geen reparaties uitgevoerd. Vanwege de veiligheid van de werknemers probeerden we zoveel mogelijk het werk binnen werktijd op te lossen. Dat kon meestal ook wel. Niet alleen wij hadden daar voorzieningen voor, maar de RAV’s hadden ook eigen technische mensen in dienst en de GGD had een eigen hulpdienst. Er werden wel eens meldingen buiten werktijd gedaan van ambulances die schade hadden gereden. Dat werd dan opgelost door de eerste die de telefoon opnam. Dan werd de ambulance de dag erop gebracht. In mijn beleving werd er niet ter plaatse gerepareerd. Die meldingen kwamen onder andere binnen bij meneer [gedaagde] . Hij diende dan te coördineren, een diagnose te stellen door de telefoon en te kijken wat er te regelen viel. Als die auto op de snelweg stond, moest die daar zo snel mogelijk weg. De afspraak was dan dat de auto de volgende dag naar het bedrijf ging. Dat moest [gedaagde] dan regelen of dat had de GGD zelf al geregeld, dan werd het enkel telefonisch gemeld. Ik weet niet hoe vaak dat voorkwam. Ik had daar geen zicht op.
Ik hoorde wel eens van discussies op de werkplaats, maar ik zou niet spreken van conflicten. Het viel allemaal wel mee. Er was wel eens een discussie. Meneer [gedaagde] is best dominant in dingen en nieuwe mensen konden daar niet altijd tegenop. Dat kan tot een discussie leiden. Ik vond het in de regel wel meevallen met de conflicten met de heer [gedaagde] . Er zijn in de afgelopen dertig jaar misschien wat incidenten voorgevallen. Het is niet zo dat het elke week raak was. Ik heb wel van het voorval met meneer [naam 9] gehoord. Het werd lastig omdat de heer [naam 9] zich niet aan de huisregels hield, zoals op tijd komen of op het werk verschijnen. Het was aan de heer [gedaagde] om dit vanuit zijn functie op te pakken. In mijn beleving leidde dit niet tot een hogere belasting bij de heer [gedaagde] . Hij kon dat wel aan. Ik heb in ieder geval de indruk dat hij daar niet wakker van heeft gelegen. Ik heb hem daar niet over gesproken. (…)
Ook na het inschakelen van [bureau] is het takenpakket van de heer [gedaagde] niet veranderd. Hij hoefde met mij ook niet om tafel. (…) De adviezen en plannen uit dat onderzoek zijn niet in samenspraak met de heer [gedaagde] uitgevoerd. Enkel met mijn broer. Er waren wel plannen uit dat rapport en daar is over gespard. Ook met de heer [gedaagde] .
Ik had geen zicht op de vakanties van de heer [gedaagde] . Ik ben niet bekend met een ziekmelding van de heer [gedaagde] in 2007 of in 2000. Ik ben er niet mee bekend dat de heer [gedaagde] buiten vakanties een langere periode afwezig is geweest in die jaren. Ik ga ervan uit dat hij in die periodes niet ziek is geweest of een langere periode afwezig is geweest, anders was me dat wel opgevallen. (…)
Ik kwam meneer [gedaagde] meerdere keren per dag tegen. We maakten wel eens een praatje. Dat was met name zakelijk. Ik had altijd wel interesse in waar de heer [gedaagde] mee bezig was. Ik kon aan zijn gezicht al zien hoe het met hem ging. Ook deed ik wel eens navraag naar zijn gezondheidssituatie. Ook uit een stukje preventie. Hij heeft nooit aangegeven dat hij het werk te zwaar vond. Die indruk heb ik ook nooit gehad. Zijn takenpakket werd ook niet zwaarder. Als dat het geval was geweest, had ik dat aan hem gemerkt. Dat kan je voelen. (…) Ook van collega’s heb ik niet gehoord dat het werk voor de heer [gedaagde] te zwaar was. Ook heb ik niet de indruk gehad dat de heer [gedaagde] aan het eind van zijn Latijn was. Het was dan ook een verassing voor mij dat hij werd opgepakt in 2013. (…) Ik weet dat meneer [gedaagde] niet twee maanden afwezig is geweest in 2007, ik kan me dat niet herinneren. (…)”.
2.42.4
Mevrouw [naam 2] verklaart het volgende:
“(…) Ik hield ook de loonadministratie en dus de urenregistratie bij. Meneer [gedaagde] klokte nooit zijn uren. In ieder geval niet in de periode van augustus 2006 tot en met maart 2013. Ander personeel deed dat wel. Hoe laat hij vertrok en kwam weet ik dus niet precies. Hij was regelmatig op tijd aanwezig. De werkplaats begon om acht uur. Hij was er dan meestal. Soms was hij wat later. Soms was hij eerder weg dan ik. Ik ging rond vijf uur/half zes weg. Met de koopavond op vrijdagavond heb ik hem in ieder geval nooit gezien. Ik heb niet gezien dat hij later bleef dan ik. Soms was hij ook overdag weg en niet bereikbaar. Hij nam dan ook zijn telefoon niet op. Dat kwam met regelmaat voor. Niet dagelijks, maar wel meerdere keren per week. Dan wist ik niet waar hij was. Meestal wist ik het wel als hij een zakelijke afspraak had. Er was geen centrale agenda. Ik kon ook niet in zijn agenda kijken. Ik weet niet zeker of hij dan weg was voor een privé afspraak, maar het was in ieder geval niet voor het werk. Hij hoefde zich ook niet te verantwoorden. Hij was daar autonoom in.
Meneer [gedaagde] was hoofd van de werkplaats, bedrijfsleider van dat deel van het bedrijf, hoofd van de monteurs en specialist op het gebied van ambulances. Hij gaf leiding aan deze monteurs van zowel de reguliere werkplaats als de werkplaats specifiek voor de ambulances en ook voor de schadewerkplaats en spuiterij. [gedaagde] gaf leiding aan tussen de vijftien en twintig monteurs. [gedaagde] vertelde mij wel eens dat hij ’s avonds of in het weekend werd opgeroepen voor stilgevallen ambulances. Hij verantwoordde zijn uren niet, dus het bleef bij die verhalen. Het varieerde hoe vaak dat gebeurde. Er gebeurde weinig op dat gebied. Soms een paar op een avond, maar dat was heel sporadisch. Hij had daar ook steun bij van zijn collega’s van de ambulancemonteurs. Dat waren er drie. De andere ambulancemonteurs schreven wel overuren voor storingsdiensten. We hadden daar overuren briefjes voor. Daarop konden ze de uren op aangeven en [gedaagde] tekende die voor akkoord. Die uren moesten ook op de betreffende ambulance op de werkbon worden geschreven. De hoeveelheid uren varieerde. In 2012 nam het af, totdat ambulances stilvielen doordat er verkeerde brandstof in de tanks zat. De uren waren ongeveer drie uur in de maand per persoon.
Meneer [gedaagde] moest als hoofd van de afdeling ook de conflicten op de werkvloer oplossen. Ik weet van één conflict tussen de heer [gedaagde] en meneer [naam 9] . Hij heeft mij verteld dat die meneer niet deugde en dat hij die weg wilde hebben. [naam 9] versliep zich wel eens en werd daar ook door mij op aangesproken. [gedaagde] wilde dat ik hem er meteen uitwerkte. Ik heb hem uitgelegd dat dat niet zomaar kon. Hij is toen meneer [naam 9] dwars gaan zitten door hem in een kwaad daglicht te stellen ten opzichte van collega’s. (…)
Meneer [gedaagde] heeft bij mij niet geklaagd over werkdruk. (…) De verhouding met [gedaagde] heb ik heel zakelijk ingestoken, want op die manier konden we wel samenwerken.
U houdt mij voor dat meneer [gedaagde] heeft verklaard dat hij in 2012 drie keer bij mij zou hebben geklaagd over zijn werksituatie. We werkten allemaal hard, maar hij heeft niet bij mij aangegeven dat hij het niet meer zou trekken. Wat ik me wel herinner van rond die tijd, is dat hij thuis nog wat dingen te regelen of te klussen had. (…) Hij heeft bij vlagen aangegeven dat het druk was, maar dan had iedereen het druk. Vaak hing dat dan samen met een storingsdienst als hij meerdere malen was opgeroepen. Dan vertelde hij de volgende ochtend dat het druk was geweest. Dat is al langer geleden. Ik denk dat dat in 2010 is geweest, maar zeker niet in 2012. (…)Meneer [gedaagde] nam vrij als het hem paste. Dat hoorde ik dan achteraf. Na de zomer vroeg ik altijd na bij de heer [directeur 1] hoe lang [gedaagde] op vakantie was geweest. Ik wilde dat wel kunnen bijhouden. Dat zag op alle vakanties door het jaar heen. Andere afwezigheid werd niet naar gevraagd, want er werd op hem vertrouwd. Hij kwam geen vakantiedagen tekort. Hij nam twee à drie weken op in de zomervakantie en ook in de kerstperiode. Hij zal wel eens uren hebben meegenomen, maar had zeker geen verlofstuwmeer.
(…) In de tijd van het onderzoek door [bureau] kreeg ik veel extra werk, maar de heer [gedaagde] had daardoor geen verzwaring in zijn werk. Hij is bij de besprekingen betrokken geweest om het de werking van het bedrijf uit te leggen. De financiële rapporten die daarna moesten worden opgesteld lagen allemaal bij mij. In de loop der tijd namen het aantal storingsdiensten af. In het begin van mijn dienstverband liepen er nog meer onderhoudscontracten. Na maart 2013, toen meneer [gedaagde] was opgepakt, zijn storingsdiensten buiten de reguliere werktijd niet meer voorgekomen. Op dat moment had [eiser] de drie eerdere genoemde monteurs nog in dienst. Zij hebben in die tijd geen overuren voor storingsdiensten meer opgegeven.
Vanwege zijn stijl van leidinggevende kwam het voor dat er door de heer [gedaagde] conflicten op de werkvloer ontstonden. Dat was als monteurs niet konden omgaan met zijn autoritaire manier van leidinggeven. De functie van hoofd werkplaats en bedrijfsleider is een flinke functie. Ik vond dat de werkdruk van deze functie binnen het bedrijf normaal was. De heer [gedaagde] zal misschien meer dan 40 uur per week hebben gewerkt, maar niet exorbitant meer. Hij zal wel vijftig uur gemaakt hebben per week. Ik houd daarbij rekening met uren waarop meneer [gedaagde] niet traceerbaar was en met de uren tijdens storingsdiensten. Hij was altijd in control en stelde zich op als een sterk persoon, dus ik had niet het idee dat hij teveel belast werd. Het is normaal dat er wel eens een zwaardere belasting is in dit soort functies. Daar staat ook een stukje beloning tegenover. Er was wel sprake piekbelasting, omdat er soms een spoedreparatie van een ambulance tussendoor kwam. De planning regelde de receptioniste, maar meneer [gedaagde] kon daarop inbreken als er een spoedreparatie tussendoor kwam. Er waren dan altijd voldoende monteurs aanwezig om de reparatie uit te voeren. Misschien werd er dan iets langer doorgewerkt. (…) Ik kan u niet zeggen dat de heer [gedaagde] altijd om zes uur begon. Ik moest zelf om half negen, maar was er vaak rond acht uur. In de Krugerperiode was het voor mij bizar druk. Toen kwam ik een aantal keer om zeven uur. Dan moest er iemand zijn om de deur open te doen. Dat was die drie of vier keer meneer [gedaagde] . (…)
[gedaagde] geeft aan dat de heer [gedaagde] twee dagen ziek gemeld zou zijn geweest in 2007. Dat herken ik en dat was volgens mij wegens buikgriep. Ik weet zeker dat de heer [gedaagde] in 2007 niet ziek gemeld is geweest wegens overspannenheid. Hij is bij mijn weten ook niet twee maanden afwezig geweest. Hij heeft in dat jaar hooguit twee of drie weken in de zomer vakantie gehad. (…)”.
2.43
[gedaagde] voert bij conclusie na enquête aan dat in de praktijk er onvoldoende de mogelijkheid was om werk te schuiven tussen afdelingen, zodat [gedaagde] teveel werk bleef houden. Ook volgt uit de verklaringen dat [gedaagde] regelmatig werd opgeroepen voor storingen. Kennelijk hadden de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] niet door hoe vaak dit voorkwam. Vervolgens volgt ook uit de getuigenverklaringen dat [gedaagde] moeite had met de werkwijze binnen [eiser] , waardoor er wrijving was in klantenrelaties, hij lastige vragen van accountants en collega’s moest beantwoorden en er uiteindelijk verzwaard toezicht werd gehouden op de financiën van [eiser] . Tot slot is gebleken dat [gedaagde] spanning ondervond door conflicten op de werkvloer. Voldoende is dan ook onderbouwd dat [gedaagde] te zwaar belast werd. Uit de verklaringen volgt daarnaast dat [gedaagde] heeft geklaagd bij de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] . Dat mevrouw [naam 2] dit niet als zorgelijk heeft ervaren doet daar niet aan af. Ook is voor de toewijsbaarheid van de vorderingen niet noodzakelijk dat [gedaagde] expliciet gewaarschuwd heeft dat het niet goed met hem ging, aldus [gedaagde] .
2.44
[eiser] voert bij conclusie na enquête aan dat [gedaagde] enkel zijn eigen verklaring als partijgetuige als bewijs heeft ingebracht. De overige stukken die door hem zijn overgelegd, kunnen niet als aanvullend bewijs dienen, nu deze gebaseerd zijn op zijn eigen verklaringen. Bovendien worden die stellingen door [eiser] betwist. Deze betwisting wordt vervolgens ondersteund door de verklaringen van de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] . Dat [gedaagde] meerdere malen heeft geklaagd, wordt ook niet ondersteund door de overgelegde rapporten, waarin opgenomen staat, dat hij dit juist niet deed. Dit wordt weer bevestigd door de verklaringen van de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] . Vervolgens is ook onvoldoende bewijs geleverd om ervan uit te gaan dat [gedaagde] erg leed onder het conflict met de heer [naam 9] en dat hij al meerdere malen (voor lange tijd) was uitgevallen, aldus [eiser] .
2.45
In het tussenvonnis van 8 december 2021 heeft de toen behandelend kantonrechter de kaders waarbinnen de bewijsopdracht aan [gedaagde] is gegeven uiteengezet. De kantonrechter verwijst daarbij naar de overwegingen 2.4 tot en met 2.6 van bedoeld tussenvonnis en maakt deze overwegingen tot de hare. De bewijsopdracht is aan [gedaagde] gegeven om tot enige objectivering te komen van de door hem gestelde werksituatie. De deskundige, [psychiater 2] heeft weliswaar geoordeeld dat [gedaagde] mede als gevolg van de werksituatie een acute stressstoornis heeft opgelopen, maar deze deskundige is daarbij enkel en alleen uitgegaan van de verklaring van [gedaagde] over de betreffende werksituatie. Daarnaast is het aan [gedaagde] om te bewijzen dat hij bij [eiser] aandacht heeft gevraagd voor het feit dat hij door zijn werkzaamheden te zwaar werd belast. Immers, persoonlijkheidsfactoren, zoals een groot verantwoordelijkheidsgevoel, een hoog streefniveau en het moeite hebben met het aangeven van grenzen, hebben bijgedragen aan de stress-stoornis van [gedaagde] , zo oordeelt ook de deskundige. Omdat [gedaagde] jarenlang zijn werkzaamheden naar tevredenheid heeft uitgevoerd, rustte er niet direct op [eiser] een verplichting om maatregelen te treffen om overspannenheid bij [gedaagde] te voorkomen, als zij niet op enige wijze door [gedaagde] is geïnformeerd over de wijziging van belasting van de werkzaamheden voor [gedaagde] .
2.46
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] het aan hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
Belastende werksituatie
2.47
[gedaagde] heeft om het bewijs te leveren zichzelf als getuige laten horen. Deze verklaring betreft een partijgetuige verklaring en kan daarom ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Naast zijn eigen verklaring heeft [gedaagde] een arbeidsdeskundige expertise van de heer [arbeidsdeskundige 1] (van ADXpert) d.d. 10 februari 2022 overgelegd en een memo van de arbeidsdeskundige, de heer [arbeidsdeskundige 2] (van ADXpert) d.d. 15 februari 2022.
2.48
De arbeidsdeskundige, [arbeidsdeskundige 1] , komt in zijn rapportage tot de conclusie dat de werkgever ( [eiser] ) in zijn zorgplicht op grond van de Arbowet, de Arbeidstijdenwet en de Gedragscode, ernstig tekort is geschoten, waardoor de gezondheid van de werknemer is geschaad. Uit het rapport volgt dat de arbeidsdeskundige zijn oordeel baseert op de volgende feiten (pag. 5 van het rapport): “
Betrokkene was als enige verantwoordelijk voor storingen 24/7, ook tijdens vakanties. Tijdens de topjaren 2000-2010 onderhoud van circa 130 ambulances. Betrokkene heeft 5 maal bij directie aangegeven dat het werk teveel was hetgeen heeft geleid tot overspannenheid in 2000 en 2007. In 2012 werd betrokkene geconfronteerd met een halvering van zijn salaris en kreeg hij extra taken (waaronder poetswerk). Ook kreeg betrokkene te maken met doodsbedreigingen van een collega, waartegen door hem aangifte is gedaan bij de politie.”.
2.49
De kantonrechter overweegt dat, hoewel in de rapportage niet wordt vermeld hoe de arbeidsdeskundige deze feiten heeft vastgesteld, omdat er geen onderzoeksmethode wordt beschreven, er vanuit kan worden gegaan dat de arbeidsdeskundige deze feiten heeft opgetekend uit de verklaring van [gedaagde] zelf. Gesteld noch gebleken is in ieder geval dat de arbeidsdeskundige hier op een andere wijze aan feitenvaststelling heeft gedaan. De hiervoor geciteerde “feiten” zijn nu juist omstandigheden op het werk die tussen partijen ter discussie staan. [eiser] heeft immers (gemotiveerd) betwist dat [gedaagde] als enige verantwoordelijk was voor storingen aan ambulances, dat dit betekende dat [gedaagde] regelmatig buiten werktijd met spoed ambulances moest repareren of voor reparatie moest zorgdragen, dat er überhaupt regelmatig aan ambulances werd gewerkt buiten werktijd, dat hij extra taken kreeg al dan niet in de vorm van poetswerk, dat hij eerder bij de directie heeft geklaagd over werkdruk, alsook dat [gedaagde] eerder (in 2000 en/of in 2007) vanwege overspannenheid voor langere periodes is uitgevallen voor het werk. De door de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] in de contra-enquête afgelegde verklaringen onderbouwen deze betwisting. In dit kader staat enkel vast dat er in maart 2012 sprake is geweest van een teruggang in salaris (al verschillen partijen onder welke condities) en dat [gedaagde] op 31 januari 2013 aangifte heeft gedaan bij de politie tegen een collega van bedreiging.
2.5
Wat de kantonrechter wel kan vaststellen uit de combinatie van de verklaringen van [gedaagde] (in verschillende bronnen), van mevrouw [naam 2] en de heer [directeur 1] , is dat er een zekere mate van piekbelasting in de werkzaamheden van [gedaagde] zat, onder meer doordat er soms een spoedreparatie van een ambulance tussen de reguliere werkzaamheden doorkwam. Bovendien is ook uit de combinatie van verklaringen van [gedaagde] , mevrouw [naam 2] en de heer [directeur 1] af te leiden dat het hanteren van conflicten met collega’s tot de werkzaamheden van [gedaagde] behoorde. Verder verklaart ook mevrouw [naam 2] dat [gedaagde] (inclusief storingen) meer dan 40 uur per week werkte, zij schat in zo’n 50 uur per week. Dat [gedaagde] storingsdiensten draaide is ook een vaststelling die gedaan kan worden op basis van de afgelegde verklaringen van [gedaagde] , mevrouw [naam 2] en de heer [directeur 1] . Waar [directeur 1] eerst verklaart dat er geen storingsdiensten bestonden, verklaart hij later dat de RAV’s ook buiten reguliere openingstijden konden bellen met het bedrijf om noodgevallen door te geven, waarbij een monteur ter plaatse ging als de reparatie eenvoudig en snel te doen was en de afstand tot het voertuig niet te ver. [gedaagde] kon daarvoor ook opgeroepen worden. Mevrouw [naam 2] verklaart ook dat het soms druk was en dat dit voor [gedaagde] samenhing met het opgeroepen worden tijdens een storingsdienst.
2.51
De vraag is of kan worden aangenomen dat [gedaagde] door deze werkzaamheden te zwaar werd belast in zijn functie. [gedaagde] had de functie van bedrijfsleider, waarbij hij moest leidinggeven aan 15 tot 25 personeelsleden, werkzaam op verschillende afdelingen, waarbij de voornaamste aandacht uitging naar de afdeling ambulancetechniek. Bij een dergelijke functie hoort dat in zekere mate sprake is van hectiek, onderbrekingen, conflicthantering en klantencontact en dus ook een zekere mate van stress. Naar het oordeel van de kantonrechter kan echter niet enkel op basis van de verklaring van [gedaagde] zelf worden vastgesteld dat de werkzaamheden van [gedaagde] objectief bezien te belastend waren. Tegenover de verklaring van [gedaagde] zelf, staan namelijk de verklaringen van de heren [Directeuren] dat er voldoende personeel was om pieken in het werk op te vangen, zowel om het werk uit te voeren als het plannen van de werkzaamheden, dat [gedaagde] er niet alleen voor stond als het ging om storingsmeldingen buiten het werk om, dat de frequentie van storingen lager lag dan door [gedaagde] aangegeven en dat het wel mee viel met conflicten op de werkvloer. Ook [naam 2] verklaart dat naast [gedaagde] ook andere monteurs storingsmeldingen buiten werktijd afhandelden en dat dit – op basis van overurenbriefjes – ging om gemiddeld drie uur per maand. Verder verklaart [naam 2] dat [gedaagde] autonoom zijn tijd indeelde en dat er ook ruimte was voor [gedaagde] om extra werkuren (overdag) te compenseren.
2.52
In de door [gedaagde] overgelegde arbeidsdeskundigenonderzoeken die het UWV in het kader van de WIA-beoordeling in 2014 en de WIA herbeoordeling in 2016 heeft opgesteld, gaat de arbeidsdeskundige als meest relevante functiebelasting uit van het volgende: “
geen voorspelbare werksituatie, onderbrekingen en storingen, omgang met conflicten, klantcontacten, leidinggevende en piekbelasting en hectiek.”. Daarbij geldt dat de arbeidsdeskundige is uitgegaan van de functieomschrijving die [gedaagde] zelf heeft gegeven. Dat [eiser] in het kader van de bestuursrechtelijke procedure geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze vaststelling, betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat daarmee deze werkbelasting in het kader van de onderhavige procedure als uitgangpunt geldt. Er lag voor [eiser] zeer waarschijnlijk geen of minder belang om daar in het kader van de WIA-beoordeling tegen te ageren. Verder geldt dat de enkele omstandigheid dat het UWV is uitgegaan van deze werkbelasting niet maakt dat daarmee zonder meer is gegeven dat de beperkte belastbaarheid van [gedaagde] is voortgevloeid uit deze werkbelasting.
2.53
Vast staat dat [gedaagde] op 31 januari 2013 aangifte heeft gedaan van bedreiging door zijn collega, de heer [naam 9] . Mede gelet op de eerder in het geding gebrachte verklaring van [gedaagde] , tevens ondertekend door mevrouw [naam 2] (productie 4 bij eis in reconventie), is naar het oordeel van de kantonrechter daarmee wel voldoende aannemelijk gemaakt door [gedaagde] dat er een conflict speelde tussen hem en [naam 9] op de werkvloer, wat verder ging dan een gewoon akkefietje met een medewerker. Hoewel de kantonrechter wil aannemen dat de betreffende situatie impact op [gedaagde] als mens heeft gehad, is niet zonder meer gegeven dat dit voorval heeft geleid tot of heeft bijgedragen aan de psychische stoornis van [gedaagde] . Uit zijn eigen verklaring bij de politie blijkt dat [gedaagde] de heer [naam 9] voorheen zag als een goed functionerende werknemer en dat het gedrag van de heer [naam 9] , althans hun werkrelatie, de laatste twee jaar voor de aangifte pas veranderde in negatieve zin. De heren [Directeuren] geven in hun verklaring aan dat het conflict tussen [gedaagde] en de heer [naam 9] bleef bij het telkens moeten aanspreken van een medewerker op het correct naleven van de huisregels. Mevrouw [naam 2] schetst vervolgens het beeld dat [gedaagde] de heer [naam 9] weg wilde hebben, hetgeen niet mogelijk was, en dat [gedaagde] hem daarom in een kwaad daglicht stelde. Gelet op de aangifte is het conflict in ieder geval één keer geëscaleerd tot een doodsbedreiging door de heer [naam 9] richting [gedaagde] . Aannemelijk is dat er voorafgaand aan die bedreiging een aanloop is geweest van oplopende frustratie tussen de heer [naam 9] en [gedaagde] , maar niet is aannemelijk dat de heer [naam 9] zich voor de volle twee jaar op deze wijze heeft kunnen gedragen richting [gedaagde] , zijn leidinggevende. De verklaringen van de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] spreken dit immers tegen. Daarbij had mevrouw [naam 2] in dat geval stappen kunnen nemen om het dienstverband met de heer [naam 9] te beëindigen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat door [gedaagde] niet voldoende is onderbouwd dat er stelselmatig problemen waren met meerdere werknemers, dan wel met deze ene werknemer, die de normale belasting van een bedrijfsleider te boven gingen. Voor zover dat wel het geval was, geldt bovendien dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] bij [eiser] heeft aangegeven dat het conflict met [naam 9] hem te veel werd. Daartoe wordt verwezen naar de volgende paragraaf.
2.54
Kortom, de kantonrechter heeft in het overgelegde bewijs onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de werkbelasting van [gedaagde] zodanig was, dat daarmee het causale verband tussen zijn overspannenheid en de werkomstandigheden aannemelijk is. Daarbij speelt – zoals ook eerder overwogen – een voorname rol dat [gedaagde] jarenlang in de functie van bedrijfsleider heeft gefunctioneerd zonder dat dit tot psychische klachten heeft geleid. Dat [gedaagde] eerder (in 2000 en in 2007) is uitgevallen in het werk vanwege overspannenheid of stressklachten, kan niet worden vastgesteld. [gedaagde] verklaart dat – ook in het kader van de anamnese van verschillende onderzoeken – zijn ziekmeldingen destijds samenhingen met psychische klachten, maar dat blijkt verder nergens uit. Er bevindt zich in het dossier geen enkele informatie hierover, niet van een bedrijfsarts en niet van de behandeld (huis)arts van [gedaagde] , waarvan wordt gesteld dat de laatstgenoemde arts zelfs medicijnen heeft voorgeschreven. Het wordt ook ontkend door [eiser] en niet onderschreven door de verklaringen in de contra-enquête.
2.55
Het is voorstelbaar dat [gedaagde] op enig moment de belasting van zijn werk anders is gaan ervaren dan in de voorgaande jaren en werkdruk heeft ervaren. Dat maakt enerzijds niet direct dat de stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt en anderzijds geldt dat in dat geval niet zonder meer van [eiser] kan worden verwacht dat zij als werkgever maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Die maatregelen zijn pas te verwachten, wanneer het voor [eiser] duidelijk was dat de werksituatie het risico van overspannenheid voor [gedaagde] met zich bracht. [gedaagde] vervulde een functie met een grote mate van eigen verantwoordelijkheid en van hem kon dan ook worden verlangd aandacht te vragen voor overbelasting in zijn werk. Vandaar destijds het tweede deel van de bewijsopdracht aan [gedaagde] .
Heeft [gedaagde] aandacht gevraagd bij [eiser] voor zijn werkbelasting?
2.56
De kantonrechter is daarnaast van oordeel dat [gedaagde] in dit deel van het aan hem opgedragen bewijs niet is geslaagd. [gedaagde] heeft enkel volstaan met zichzelf als getuige te horen op dit onderdeel. Zoals reeds overwogen geldt ook hier dat zijn eigen verklaring als partijgetuige enkel kan bijdragen aan de bewijslevering als er sprake is van steunbewijs. Waar het gaat om de omstandigheid dat [gedaagde] bij [eiser] aandacht heeft gevraagd voor zijn werkbelasting, is dat steunbewijs er niet. Dat ziet de kantonrechter, anders dan [gedaagde] zelf, in ieder geval niet in de verklaring van mevrouw [naam 2] , afgelegd in de contra-enquête. Volgens [gedaagde] heeft hij geklaagd bij mevrouw [naam 2] . Zij verklaart dat [gedaagde] bij haar niet heeft geklaagd over werkdruk. Het enige waarover zij verklaart is dat [gedaagde] wel eens aangaf dat hij het druk had gehad in het kader van een storingsmelding. Maar dat positioneert zij in de tijd niet in 2012, maar eerder in 2010. Verder ontkent ook de heer [directeur 1] in zijn verklaring dat [gedaagde] bij hem heeft geklaagd. Er zijn geen aanvullende feiten of omstandigheden die maken dat het anderszins wel aannemelijk is dat [gedaagde] bij de heren [Directeuren] of [naam 2] aandacht voor de werkdruk heeft gevraagd. Integendeel. Uit de zich in het dossier bevindende beschrijvingen van de persoonlijkheid van [gedaagde] (o.a. door de GZ-psycholoog en psychiater in het kader van de forensische psychologische rapportage) blijkt veeleer dat [gedaagde] door trots en een gebrek aan vaardigheden niet in staat was om aan te geven dat het niet goed met hem ging of om hulp te vragen. Hij wordt beschreven als een “
serieuze, introverte man, die niet in staat is om anderen te vertellen wat hem daadwerkelijk bezig houdt. Hij heeft niet geleerd om met woorden of anderszins uiting te geven aan gevoelens”. Dit beeld wordt bevestigd door mevrouw [naam 2] die verklaart dat in haar beleving [gedaagde] altijd in control was en een sterk persoon was, zodat zij niet het idee had dat hij teveel belast werd.
2.57
Verder overweegt de kantonrechter dat gelet op alle omstandigheden van het geval in deze niet uit te sluiten valt dat het ontstaan van de stress-stoornis mede haar oorzaak heeft gehad in de omstandigheid dat [gedaagde] betrokken was bij het achterhouden van contante bedragen die eigenlijk bestemd waren voor aankopen ten behoeve van het bedrijf. Waar vast staat dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor een voornaam deel van het administratieve proces rondom de contant aangeschafte auto-onderdelen en hij wist dat niet voor al deze onderdelen de administratie op orde kon worden gebracht, is zeker voorstelbaar dat het verhoogde financiële toezicht vanuit de bank en het inschakelen van het onderzoeksbureau [bureau] , stress verhogend voor [gedaagde] heeft gewerkt. De daarop volgende gebeurtenissen – waaronder het saboteren van de ambulances, de arrestatie, het strafproces en de daarop gevolgde straf – zullen ook zeker invloed hebben gehad op zijn psychische gesteldheid en niet in positieve zin. Het is voor nu haast onmogelijk om terug te halen welke bijdrage al deze gebeurtenissen hebben gehad op de uiteindelijke stoornis en vastgestelde beperkte belastbaarheid van [gedaagde] .
2.58
Nu [gedaagde] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd kan niet worden aangenomen dat de overspannenheid, c.q. stress-stoornis van [gedaagde] het gevolg is van de werkomstandigheden in zijn functie als bedrijfsleider bij [eiser] , waarbij [eiser] is tekort geschoten in haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW. De vordering van [gedaagde] ter zake zal dan ook worden afgewezen.
Procesonderdeel m:
2.59
In procesonderdeel m. ligt een loonvordering van [gedaagde] besloten. [gedaagde] voert met betrekking tot die vordering aan dat [eiser] aan hem met ingang van 1 januari 2012 een zeer aanzienlijke salarisvermindering heeft opgedrongen. [gedaagde] heeft deze vermindering van zijn loon alleen maar geaccepteerd doordat hem – naar later bleek ten onrechte – werd voorgehouden door [eiser] dat deze salarisvermindering ook voor allen op directieniveau gold en noodzakelijk was om een faillissement van het bedrijf te voorkomen. Deze handelswijze druist in tegen de eisen van goed werkgeverschap. [eiser] had dit nooit van hem mogen vragen en zeker niet onder valse voorwendselen, aldus [gedaagde] . Later is immers gebleken dat de directie niet is overgegaan tot een vergelijkbare salarisvermindering. De hieruit voor [gedaagde] voortvloeiende schade dient [eiser] te vergoeden, aldus [gedaagde] .
2.6
[eiser] voert met betrekking tot de salarisvermindering aan dat dit de vrijwillige keuze was van [gedaagde] nadat met hem besproken is dat het financieel slecht ging met het bedrijf. Het initiatief tot verlaging kwam van [gedaagde] zelf. In eerste instantie wilde hij zelfs een jaarsalaris inleveren. Er is nooit gezegd dat de heren [Directeuren] en mevrouw [naam 2] hun salaris ook in zouden leveren en dit is door [gedaagde] ook niet als voorwaarde gesteld. [naam 2] heeft dit echter vrijwillig gedaan en de heren [Directeuren] hebben afgezien van de helft van hun eindejaar tantième en CAO verhogingen. [eiser] mocht dit aan [gedaagde] vragen als kostenbesparing, zolang dit in overleg ging. Betwist wordt dat dit onder valse voorwendselen was. Bovendien is de vordering inmiddels verjaard. Nimmer is er eerder een beroep gedaan op betaling van het loon, aldus [eiser] .
2.61
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] aan de vordering ten grondslag legt dat [eiser] in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld op grond waarvan [gedaagde] schade heeft geleden, bestaande uit misgelopen loon, c.q. uitkering vanaf januari 2012. Volgens [eiser] doet [gedaagde] echter feitelijk een beroep op een wilsgebrek, nu [gedaagde] destijds heeft getekend voor de salarisvermindering en nu stelt dat hij akkoord is gegaan onder valse voorwendselen. De kantonrechter overweegt dat in beide gevallen de verjaringstermijn van de vordering (ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW, dan wel ingevolge artikel 3:52 lid 1 onder c. BW) is aangevangen op het moment dat [gedaagde] bekend is geworden met de omstandigheid dat de directie niet is overgegaan tot een vergelijkbare salarisvermindering. Immers, in de stellingen van [gedaagde] was dat het moment waarop hij bekend is geworden met zijn schade. [gedaagde] heeft daaromtrent enkel gesteld dat hij pas enige jaren nadat hij uit dienst is gegaan, bekend is geraakt met de omstandigheid dat de directie destijds geen vergelijkbare teruggang in salaris heeft genomen. In het licht van het gemotiveerde standpunt van [eiser] dat de vordering verjaard is, omdat [gedaagde] nooit – ook niet naar aanleiding van eerdere procedures omtrent zijn uitkering – aanspraak heeft gemaakt op het hogere loon, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling op dit punt meer te onderbouwen. [gedaagde] heeft helemaal niets gesteld omtrent het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder hij bekend is geraakt met de omstandigheid dat de directie geen salaris heeft ingeleverd. Nu vast staat dat [gedaagde] in maart 2012 heeft ingestemd met de salarisvermindering en hij eerst bij eis in reconventie van 13 september 2017 aanspraak heeft gemaakt op schade, c.q. achterstallig loon, gaat de kantonrechter er bij deze stand van zaken vanuit dat de vordering – of deze nu schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW behelst dan wel vergoeding uit hoofde van een wilsgebrek – inmiddels verjaard is
2.62
Voor zover [gedaagde] heeft beoogd aan te voeren dat niet de gehele schadevergoedingsvordering verjaard is omdat er telkens maandelijks (op het moment van beschikbaar stellen van het loon) een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, overweegt de kantonrechter dat hiervan geen sprake is. [gedaagde] gaat zelf uit van één schadeveroorzakende gebeurtenis (namelijk het hem onder valse voorwendselen laten instemmen met salarisvermindering), waarbij de schade weliswaar doorwerkt in toekomstige loontermijnen, maar dat betreft schade die op één tijdstip is veroorzaakt, terwijl [gedaagde] redelijkerwijs kon verwachten dat hij ook voor de toekomst telkens eenzelfde schade zou kunnen gaan leiden als gevolg van die gebeurtenis. Dat maakt dat de gehele vordering is verjaard.
Overige procesonderdelen:
2.63
De procesonderdelen g. en i. in conventie zijn door [eiser] ingetrokken, zodat deze vorderingen geen behandeling meer behoeven (dit is ook al in andere tussenvonnissen vastgesteld). Op de procesonderdelen c., f. en h. is al beslist in het tussenvonnis van 3 juli 2019. In dit vonnis zijn die onderdelen van de vordering in conventie afgewezen.
Conclusie:
2.64
Het voorgaande leidt ertoe dat een aantal bedragen in conventie toewijsbaar zijn en dat de vordering in reconventie wordt afgewezen. Het beroep op verrekening in conventie van de zijde van [gedaagde] (procesonderdeel j.) behoeft dientengevolge geen bespreking meer.
Uitvoerbaar bij voorraad:
2.65
[gedaagde] heeft bij akte van 8 januari 2020 gevraagd het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, gelet op het faillissement van de ondernemingen binnen de groep waar [eiser] toe behoort.
2.66
[eiser] voert op dit punt aan dat de Hoge Raad als uitgangspunt neemt dat een beslissing uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, behalve als het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen. Dat hiervan sprake is heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd, nu er sprake is van een positief vermogen binnen [eiser] en de faillissementen van de andere BV’s daar niet aan af doen, aldus [eiser] .
2.67
De kantonrechter overweegt dat [eiser] het toetsingskader met betrekking tot dit geschilpunt juist heeft weergegeven. De kantonrechter is echter van oordeel dat [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat hij er belang bij heeft dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Uit de financiële situatie van [eiser] lijkt immers te volgen dat de BV enkel nog bestaat om de uitkomst van deze procedure af te wachten. Voor zover daar niet vanuit kan worden gegaan, staat in ieder geval tussen partijen vast dat er geen activiteiten meer worden ontplooid in de BV. Er wordt dus geen omzet meer gegenereerd, zodat de kantonrechter een restitutierisico aan de zijde van de BV aanwezig acht als in hoger beroep een andere beslissing zou volgen. Dit is voldoende om te oordelen dat het belang van [gedaagde] bij het behouden van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [eiser] , zodat de kantonrechter het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.

3.De kosten

In conventie en reconventie:
[eiser] is in conventie bijna volledig in het ongelijk gesteld, althans het toegewezen bedrag valt in het niet bij het afgewezen bedrag, en [gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld. De kantonrechter ziet daarin aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het voorgaande betekent dat de deskundigenkosten voor [gedaagde] blijven en de getuigentaxen blijven bij de partij, die de desbetreffende getuige(n) heeft opgeroepen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 98.674,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 mei 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2023.