ECLI:NL:RBZWB:2023:3152

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1718 en 23_1719
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschriften kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 11 mei 2023, zijn de beroepen van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2009. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op de bezwaarschriften die op 10 oktober 2022 waren ingediend. De rechtbank stelde vast dat de beslistermijn op 13 februari 2023 was verstreken en dat eiseres de Belastingdienst op 16 februari 2023 in gebreke had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de beroepen kennelijk gegrond waren, omdat de Belastingdienst nog geen nieuw besluit had genomen. De rechtbank droeg de Belastingdienst op om binnen drie weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de bezwaarschriften. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank oordeelde dat de bezwaarschriften inhoudelijk samenhangen, waardoor slechts één dwangsom verbeurd werd, ondanks dat er twee bezwaarschriften waren ingediend. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/1718 en 23/1719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung)
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de beroepen die eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 10 oktober 2022 tegen de definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag van 31 augustus 2022 over de jaren 2006 tot en met 2009 en haar bezwaar van 10 oktober 2022 tegen de beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag van 31 augustus 2022 over de jaren 2006 tot en met 2009.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Eiseres heeft de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 31 augustus 2022 ingediend op 10 oktober 2022. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een termijn van twaalf weken. Dat staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb. Verweerder had dus uiterlijk op 13 februari 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij. Eiseres heeft verweerder op 16 februari 2023 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 17 februari 2023 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
De beroepen zijn kennelijk gegrond.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
In de verweerschriften van 23 maart 2023 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb gevraagd om een langere termijn van minimaal tien weken. Verweerder heeft aangegeven dat hij deze tijd nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling en dat de huidige situatie met betrekking tot het grote aantal bezwaren bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, dat voortvloeit uit het grote aantal verzoeken om herbeoordeling, leidt tot vertraging in de afhandeling. Verder heeft verweerder toegelicht welke processtappen genomen moeten worden en hoeveel tijd hiermee gepaard zal gaan. Verweerder heeft verzocht om te bepalen dat deze termijn wordt verlengd met de periode waarin de behandeling van het bezwaar geen doorgang kan vinden door toedoen van eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op het bezwaar te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen bezwaren. In dit geval acht de rechtbank een termijn van drie weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat sinds het indienen van het verweerschrift reeds enige tijd is verstreken. De rechtbank zal daarbij niet bepalen dat deze termijn wordt verlengd met vertraging door toedoen van eiseres, zoals door verweerder verzocht. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding omdat een dergelijke bepaling te onbepaald is en geen duidelijkheid biedt aan partijen over de geldende termijn.
Over de rechterlijke dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bezwaarschriften kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat de zaken 23/1718 en 23/1719 zodanig met elkaar samenhangen dat verweerder slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank overweegt hierbij dat de twee bezwaarschriften zijn gericht tegen twee beschikkingen van dezelfde datum, namelijk
31 augustus 2022, die voortvloeien uit één aanvraag om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over verschillende jaren. De rechtbank bepaalt dan ook dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Verder geldt dat de dwangsom pas stopt met lopen als op beide bezwaarschriften van eiseres in de zaken 23/1718 en 23/1719 is beslist.
Eiseres heeft daarnaast verzocht om de bestuurlijke dwangsom uit paragraaf 4.1.3.2 van de Awb vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
Verweerder erkent dat de dwangsomregeling als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb in deze zaak van toepassing is en een dwangsom is verbeurd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriften van eiseres gelijktijdig zijn gedaan en beide bezwaarschriften inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, waardoor een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich meebrengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd.
De rechtbank sluit zich hierbij aan. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 4 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1815) volgt dat op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb niet in ieder geval waarin het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist over meerdere besluiten, evenzovele dwangsommen verschuldigd zijn als er besluiten hadden moeten worden genomen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat een uitzondering op het beginsel, dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, behoort te gelden in de situatie waarin aanvragen - inclusief bezwaarschriften - (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Voorts heeft voor ieder besluit te gelden dat sprake moet zijn geweest van een desbetreffende schriftelijke ingebrekestelling.
De hiervoor genoemde uitzondering doet zich hier voor. In dit geval zijn de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 31 augustus 2022 gelijktijdig gedaan en hangen voorts inhoudelijk met elkaar samen. Eiseres heeft één aanvraag ingediend voor een herbeoordeling van haar situatie kinderopvangtoeslag. Dat verweerder naar aanleiding daarvan twee afzonderlijke besluiten heeft genomen doet aan deze samenhang niet af. Een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in het betoog van eiseres dat een toepassing van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb geen recht doet aan het rechtvaardigheidsgevoel van eiseres en de menselijke maat. De in dat artikel opgenoemde gronden om niet een dwangsom te verbeuren zijn hier niet van toepassing. Het beroep van eiseres op het vaststellen van twee dwangsommen ingevolge artikel 4:17 van de Awb is daarom ongegrond.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in de zaken 23/1718 en 23/1719 vergoeden.
Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Het geschil heeft betrekking op het uitblijven van een besluit. Deze geschillen moeten volgens vaste rechtspraak als licht worden beschouwd. Daarom merkt de rechtbank de zaak als licht aan (wegingsfactor 0,5). In de zaken 23/1718 en 23/1719 ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3 van het Bpb. De door eiseres ingestelde beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld door de rechtbank en de gemachtigde heeft in deze zaken bijna dezelfde beroepschriften tegen het niet tijdig beslissen van verweerder ingediend. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep worden de zaken 23/1718 en 23/1719 dus beschouwd als één zaak. De bijstand door een gemachtigde levert daarom 1 punt op (1 punt voor het indienen het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 837,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 418,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een of meerdere besluiten op de bezwaarschriften bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 100,- (2x € 50,-) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
C.J.M. Hendrickx, griffier, op 11 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.