ECLI:NL:RBZWB:2023:3017

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_276
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw van windturbines

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, bewoners van de omgeving, in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van hun verzoek om intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van vier windturbines met bijbehorende infrastructuur aan het adres [adres] 4 in [plaatsnaam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland op 23 juni 2021 het verzoek van eisers om intrekking van de omgevingsvergunning heeft afgewezen. Dit besluit is door eisers bestreden, waarna het college het bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de gevolgen van het Nevele-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat oordeelde dat voor bepaalde windturbines een milieubeoordeling had moeten plaatsvinden. De rechtbank concludeert dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht, omdat de vereiste milieubeoordeling niet is uitgevoerd. Dit leidt tot de conclusie dat het college niet heeft onderkend dat de schending van het Unierecht doorwerkt naar de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen 24 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college de MER-beoordeling opnieuw moet beoordelen en mogelijk moet aanvullen of opnieuw moet uitvoeren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen het griffierecht aan eisers te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming in overeenstemming met het Unierecht, vooral in zaken die betrekking hebben op milieubescherming en de impact van windturbines op de omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/276 WABOA

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], allen uit [plaatsnaam 1] , eisers,
gemachtigde: mr. D.A.C. Janssen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland, verweerder,
gemachtigden: mr. E.P. Euverman en [naam gemachtigde 1] .
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder] ,uit [plaatsnaam 2] (vergunninghouder),
gemachtigde: [naam gemachtigde 2] .

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college over de afwijzing van het verzoek om intrekking van de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van vier windturbines met transformatiegebouwtjes en een inkoopstation aan het adres [adres] 4 in [plaatsnaam 1] .
In het besluit van 23 juni 2021 heeft het college het verzoek van eisers om intrekking van de verleende omgevingsvergunning afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 6 december 2021 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Het primaire besluit is, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder nummer
BRE 21/5715 WABOA, behandeld op de zitting van de rechtbank op 1 februari 2023. Hierbij waren aanwezig [naam vertegenwoordiger 1] namens eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, [naam vertegenwoordiger 2] namens vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Feiten en totstandkoming van het bestreden besluit

1.1.
Een aantal omwonende eisers van de geplande en inmiddels geplaatste nieuwe windturbines van [naam vergunninghouder] heeft zich verenigd in de [naam eiser] . Van de [naam eiser] zijn (een aantal van) de andere eisers lid. Daarnaast zijn enkele andere eisers eigenaar van een woning buiten recreatiepark [naam recreatiepark] .
1.2.
Het college heeft op 5 september 2017 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw en realisatie van vier windturbines met transformatiegebouwtjes en inkoopstation aan het adres [adres] 4 te [plaatsnaam 1] . De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het verrichten van een andere activiteit waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets nodig is. [1] De omgevingsvergunning is als gevolg van de uitspraak van 14 november 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) onherroepelijk geworden. [2]
1.3.
Op 25 juni 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) het zogenoemde Nevele-arrest gewezen. [3] In dit arrest oordeelde het HvJ EU, samengevat, dat voor een aantal windturbinenormen op grond van de Europese richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling een milieubeoordeling had moeten worden gemaakt en dat dit ten onrechte was nagelaten. In Nederland heeft dit geleid tot een aantal uitspraken van de ABRvS, zoals de uitspraken over Windpark [naam windpark] . [4]
Naar aanleiding van het Nevele-arrest hebben eisers bij brief van 29 maart 2021 het college verzocht om de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de vier windturbines met transformatiegebouwtjes en een inkoopstation in te trekken, omdat de omgevingsvergunning volgens hen in strijd met de SMB-richtlijn tot stand is gekomen.
1.4.
In het primaire besluit is het verzoek van eisers afgewezen, omdat de intrekkingsgrond van artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is. Bij bestreden besluit van 6 december 2021 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze zaak gaat over de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] , waarover al eerder tot en met de hoogste instantie is geprocedeerd. De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of deze vergunning moet worden opgeschort of ingetrokken, gelet op wat is geoordeeld in het Nevele-arrest van het HvJ EU.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en de verleende omgevingsvergunning – mogelijk – niet in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Vereist Unierecht intrekking van de verleende omgevingsvergunning?
4.1.
Eisers zijn van mening dat de besluitvorming met betrekking tot windturbines voor [naam vergunninghouder] in strijd is met het Unierecht en daarom ondeugdelijk is geweest. Het college erkent volgens eisers dat het bestemmingsplan en de daarop gebaseerde omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] zijn gebaseerd op de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling (de windturbinebepalingen). De windturbinebepalingen zijn door de ABRvS buiten toepassing verklaard vanwege strijd met het Unierecht. Gelet op het Nevele-arrest had het college een plan-m.e.r. moeten opstellen. De bepalingen van de SMB-richtlijn werken immers rechtstreeks.
Anders dan in het bestreden besluit wordt gesteld, had het college volgens eisers wel tot intrekking van de omgevingsvergunning moeten overgaan. Uit de uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021 volgt dat er wel degelijk sprake is van een Unierechtelijke onrechtmatigheid die gevolgen heeft voor een al verleende omgevingsvergunning. [5] Het college is op grond van de Wabo bevoegd en – gelet op dit arrest en het Unierecht – ook verplicht om de omgevingsvergunning aan te passen en na zorgvuldig (actueel) onderzoek alsnog te voorzien van deugdelijke handhaafbare milieunormen of de vergunning in te trekken in afwachting van nieuwe vast te stellen windturbinebepalingen. Nu de windturbinebepalingen onverbindend zijn en die normen bovendien na vaststelling van een plan-m.e.r. naar grote waarschijnlijkheid zullen wijzigen, is er sprake van een onzorgvuldige en ondeugdelijk gemotiveerde omgevingsvergunning. Het Unierecht dwingt het college te voorkomen dat een effectieve doorwerking van Unierecht wordt belemmerd. Dat de geconstateerde onrechtmatigheid wellicht in de toekomst door de staatssecretaris zal worden opgelost, neemt niet weg dat het college in de tussentijd gehouden is om de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming met het Unierecht te brengen door deze alsnog in te trekken of aan te passen op grond van de door de ABRvS aangegeven wijze. [6]
Daarnaast stellen eisers dat het college het verzoek ten onrechte heeft beperkt tot toepassing van artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het college had gegeven zijn rechtsplicht ruimer aan de hand van de, op grond van de Wabo, verleende wettelijke bevoegdheden moeten onderzoeken of hij de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] alsnog diende in te trekken, dan wel daaraan nadere voorschriften diende te verbinden.
4.2.
Het college onderschrijft dat de windturbinebepalingen niet in overeenstemming zijn met het Unierecht, zolang geen milieubeoordeling is verricht. Dit betekent volgens het college echter niet dat de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt volgens het college dat windturbinebepalingen onder het begrip ‘plannen en programma’s’ uit de MER-richtlijn vallen. Dit betekent dat voor de windturbinebepalingen een plan-m.e.r. verricht had moeten worden. Zolang geen milieubeoordeling is verricht, zijn de windturbinebepalingen in strijd met het Unierecht en mag een bestuursorgaan zich voor het standpunt dat een windturbinepark ruimtelijk aanvaardbaar is, niet baseren op de veronderstelling dat bij de bouw en het gebruik van het windturbinepark moet worden voldaan aan de windturbine bepalingen. [7]
Eisers stellen slechts dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning is uitgegaan van de windturbinebepalingen. Zij leggen niet uit op welke wijze de omgevingsvergunning wordt geraakt door het feit dat de windturbinebepalingen in strijd zijn met het Unierecht. Hoewel de windturbinebepalingen op dit moment niet in overeenstemming zijn met een procedureel vereiste uit de SMB-richtlijn, maakt dat nog niet dat uitvoering van het Unierecht vereist dat de omgevingsvergunning wordt ingetrokken. Niet gebleken is dat de omgevingsvergunning, los van de wijze van totstandkoming, in strijd is met het Unierecht. De SMB-richtlijn vereist ook niet dat de vergunning wordt ingetrokken. Daarnaast laat de staatssecretaris een milieueffectenrapport maken over de aanvaardbaarheid van windturbinebepalingen. [8] Vooralsnog bestaat er volgens het college geen aanleiding om aan te nemen dat de windturbinebepalingen in de toekomst gewijzigd zullen worden als gevolg van de milieubeoordeling. Er is slechts sprake van een procedureel gebrek. Dit betekent niet dat de omgevingsvergunning had moeten worden ingetrokken. Wat door eisers wordt aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Temeer omdat eisers niet hebben verduidelijkt welke bepaling van het Unierecht vereist dat de vergunning moet worden ingetrokken.
4.3.
Bij de beoordeling is de, door partijen aangehaalde, uitspraak van 30 juni 2021 [9] van belang. In deze uitspraak gaat de ABRvS in op de gevolgen van het Nevele-arrest. Naar oordeel van de ABRvS zijn de windturbinebepalingen een ‘plan of programma’ in de zin van de SMB-richtlijn. Dat betekent dat er een milieubeoordeling had moeten worden gemaakt. Dat is niet gebeurd en daarom oordeelde de ABRvS dat de windturbinebepalingen in strijd zijn met het Unierecht.
4.4.
De rechtbank moet beoordelen of het besluit van 5 september 2017 is genomen in overeenstemming met het Unierecht. Daarvoor moet vooral worden ingegaan op de betekenis van het Nevele-arrest. [10] De rechtbank komt op grond van de uitleg van dit arrest en het Derrybrien-arrest [11] tot het oordeel dat hieruit moet worden afgeleid dat het opschorten of intrekken van een in rechte vaststaande omgevingsvergunning een mogelijke oplossing is om een vastgestelde schending van het Unierecht ongedaan te maken. De rechtbank zal dit oordeel hierna uiteenzetten.
4.5.
Hoewel in het verzoek van eisers expliciet om intrekking van de verleende omgevingsvergunning wordt verzocht, is de rechtbank van oordeel dat het college het verzoek niet zo beperkt mocht opvatten. Volgens het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde beginsel van loyale samenwerking, zijn lidstaten verplicht de (onwettige) gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Hoewel er sprake is van een onherroepelijke vergunning en rechtszekerheid van vergunninghouder ook een belangrijke rol speelt in het Unierecht, betekent dit toch dat de bevoegde autoriteiten verplicht zijn om bij een nationale handeling in strijd met het Unierecht binnen hun bevoegdheid alle noodzakelijke maatregelen te treffen om het verzuim van een milieubeoordeling te herstellen. [12] Naar oordeel van de rechtbank betekent dat dus dat het college het verzoek van eisers zo breed mogelijk had moeten opvatten en, als het college tot de conclusie kwam dat intrekking niet mogelijk of noodzakelijk was, had moeten beoordelen of er nadere voorwaarden aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of andere maatregelen hadden moeten worden getroffen. Het college moet immers alles doen om een strijdigheid met het Unierecht te herstellen.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de verleende omgevingsvergunning zelf geen plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn is.
Zoals blijkt uit de [naam windpark] -uitspraken van de ABRvS kan voor het verlenen van een omgevingsvergunning en het in werking hebben van een inrichting niet meer worden teruggevallen op rechtstreeks werkende windturbinebepalingen, omdat een milieubeoordeling ontbreekt. [13] Vanwege dat gebrek moeten deze bepalingen buiten toepassing worden gelaten. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is wel uitgegaan van de werking van de windturbinebepalingen, nu daarnaar in de MER-beoordeling wordt verwezen. Dat leidt tot de conclusie dat geen zelfstandige (al dan niet op grond van een MER) beoordeling heeft plaatsgevonden voor de milieuaspecten die samenhangen met de windturbinebepalingen. Nu bij het verlenen van de omgevingsvergunning wel is uitgegaan van de werking van de windturbinebepalingen, werkt de strijdigheid van die bepalingen met het Unierecht door in die beoordeling van de omgevingsvergunning op grond van het nationale recht. [14]
De strijdigheid met het Unierecht zou op verschillende wijzen kunnen worden gerepareerd. De meest vergaande is de intrekking van de omgevingsvergunning. Uit de uitspraak van de ABRvS van 12 april 2023 [15] volgt echter ook dat ook minder vergaande oplossingen denkbaar zijn, zoals het op grond van een eigen onderzoek vaststellen van normen die zijn voorzien van een actuele deugdelijke, op zichzelf staande en een op de situatie toegesneden motivering. Er kan niet zonder meer worden teruggevallen op de motivering die door de regering of de staatssecretaris is gegeven aan de windturbinebepalingen. [16]
4.7.
Samengevat komt de rechtbank tot het oordeel dat de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] in overeenstemming met de geldende nationale regels tot stand is gekomen, maar dat de schending van het Unierecht die ten aanzien van de windturbinebepalingen is vastgesteld wel doorwerkt naar de verleende omgevingsvergunning. De verleende omgevingsvergunning is thans in strijd met het Unierecht. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. De rechtbank zal hierna ingaan op de gevolgen van dit oordeel.
Wat zijn de gevolgen voor de verleende omgevingsvergunning?
5.1.
Nu de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht kan er onder omstandigheden een verplichting bestaan om een eerder verleende omgevingsvergunning, die in rechte vaststaat, op te schorten of in te trekken. Dat is aan de orde als het opschorten of intrekken van een vergunning moet worden aangemerkt als een noodzakelijke bijzondere maatregel om de onwettige gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. [17]
5.2.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Het college heeft immers ten onrechte niet onderkend dat de schending van het Unierecht wel degelijk door kan werken naar een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning. Daarnaast heeft het college ook niet onderkend dat er wel redenen kunnen zijn waarom tot opschorting of intrekking van die onherroepelijke vergunning moet worden overgegaan.
5.3.
De rechtbank zal nu moeten beoordelen of het bestreden besluit ondanks het motiveringsgebrek in stand kan blijven. In het Europees recht is niet geregeld dat een onherroepelijke vergunning moet worden ingetrokken of opgeschort. Het is aan de Nederlandse interne rechtsorde om de procedure en de voorwaarden voor een intrekking of opschorting te regelen, mits deze regeling niet ongunstiger is voor een nationale aangelegenheid en het de uitvoering van Unierecht niet onmogelijk maakt. [18]
Daarbij is volgens de rechtbank ook van belang dat het beginsel van rechtszekerheid behoort tot een van de in het Unierecht erkende algemene beginselen. Dat een vergunning in rechte vast staat, na het al dan niet instellen van rechtsmiddelen of het verstrijken van de termijn waarbinnen rechtsmiddelen konden worden ingediend, draagt bij tot de rechtszekerheid. Het Unierecht vereist dan ook niet zonder meer dat het college moet terugkomen op een definitief besluit. [19] Echter, uit rechtspraak van de HvJ EU volgt ook dat bestuursorganen in bijzondere omstandigheden gehouden kunnen zijn een onherroepelijk geworden besluit te onderzoeken. [20] Uit het Derrybrien-arrest (en de daarin aangehaalde oudere rechtspraak) moet worden afgeleid dat het in beginsel is toegestaan om een in strijd met het Unierecht verleende vergunning in te trekken. Daarbij geldt wel dat de intrekking binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden en dat er rekening moet worden gehouden met de mate waarin een betrokkene eventueel op de rechtmatigheid van de vergunning heeft kunnen vertrouwen. [21]
Het verzoek van eisers zal dan ook moeten worden beoordeeld met in achtneming van de beginselen van het Unierecht, zoals procedurele autonomie en rechtszekerheid. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen het belang van rechtszekerheid van vergunninghouder en het vereiste om te kunnen komen tot een situatie die in overeenstemming is met de SMB-richtlijn.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college opnieuw zal moeten beoordelen of bij verlening van de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] eigen normen zijn gehanteerd. Zoals eerder overwogen volgt dit niet uit de eerder verrichte MER-beoordeling, nu daaruit blijkt dat er is aangesloten bij de windturbinebepalingen. Het is naar oordeel van de rechtbank dan ook nodig om de MER-beoordeling opnieuw te beoordelen en eventueel opnieuw uit te voeren en de daarin opgenomen normen alsnog toereikend te motiveren. Een eventuele verwijzing naar de tijdelijke overbruggingsregeling is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is, net als de rechtbank Midden-Nederland in de hiervoor al aangehaalde uitspraak, van oordeel dat de tijdelijke overbruggingsregeling in strijd is met de SMB-richtlijn, omdat voor de daarin opgenomen normen eveneens geen milieubeoordeling is verricht. Het college kan daarom niet naar deze regeling verwijzen om alsnog te motiveren dat de omgevingsvergunning niet hoeft worden ingetrokken of opgeschort. [22] De overbruggingsregeling biedt echter wel een ondergrens die belanghebbenden beschermt en dat kan naar oordeel van de rechtbank wel worden betrokken in belangenafweging die moet worden gemaakt bij de vraag of een vergunning moet worden opgeschort of ingetrokken. [23]
5.5.
De schending van Unierecht die nu aan de orde is, is naar oordeel van de rechtbank een schending van procedurele aard, omdat er ten onrechte geen milieubeoordeling is uitgevoerd voor de windturbinebepalingen, dan wel voor [naam vergunninghouder] zelf. Om deze schending te herstellen, dient de MER-beoordeling opnieuw te worden beoordeeld, te worden aangevuld of zelfs opnieuw te worden verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schending van het Unierecht nog gerepareerd kan worden.
5.6.
De rechtbank is, anders dan in de aan de rechtbank Midden-Nederland voorgelegde zaak [24] , van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het college moet onderzoeken of bij de verlening van de omgevingsvergunning is aangesloten bij de windturbinebepalingen. Als dit niet het geval is dient het college met een op de situatie toegesneden motivering te motiveren dat er sprake is van actuele, deugdelijke en op zichzelf staande normen. Indien het college tot de conclusie komt dat er wel is aangesloten bij de windturbinenormen, dan dient het college eveneens een andere beoordeling te maken en opnieuw te beoordelen of de omgevingsvergunning moet worden opgeschort, ingetrokken of dat er nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.
Nu het voorgaande ertoe leidt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, de bestreden beslissing moet worden vernietigd zodat het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen, ziet de rechtbank geen reden om het beroep van eisers op het voorzorgsbeginsel te bespreken.
Kunnen eisers een beroep doen op schaarse rechten?
6.1.
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning, voor wat betreft de schaarse rechten, is opgesteld ten behoeve van de exploitant. Hiermee zijn schaarse rechten toebedeeld, terwijl anderen geen gelegenheid is geboden om mee te dingen. Volgens eisers is dit in strijd met het beginsel van gelijke kansen.
6.2.
Het college is van mening dat eisers geen beroep kunnen doen op de normen uit het Unierecht inzake aanbesteding en mededinging. Eisers kunnen op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts opkomen tegen normschendingen die hun eigen belang raken. Eisers komen in deze zaak op voor de bescherming van de leefbaarheid van hun woon- en leefklimaat. De normen uit het Unierecht die zien op aanbesteding en mededingen strekken tot de bescherming van de belangen van gegadigden die mee willen dingen naar een schaars recht. Deze normen strekken niet tot bescherming van de belangen van eisers, nu eisers niet degenen zijn die wilden meedingen naar het gestelde schaarse recht tot ontwikkeling van windturbines. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot een gegrond beroep.
6.3.
Naar oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Ter zitting is door de gemachtigde van eisers aangevoerd dat eisers niet zelf windmolens wilden oprichten. Het ging eisers om het creëren van een situatie waar sprake gaat zijn van een of meer aanvaardbare rechten. Het college dient volgens eisers de geldende jurisprudentie in acht te nemen. Op grond van artikel 8:69a van de Awb kunnen eisers slechts opkomen tegen normschendingen die hun eigen belang raken. Nu eisers niet zelf windmolens wilden oprichten, dienen de normen van Unierechtelijke regels ten aanzien van aanbesteding en mededingen niet ter bescherming van de belangen van eisers. Zij komen immers op voor de bescherming van hun woon- en leefklimaat. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat daarom naar oordeel van de rechtbank aan een geslaagde beroepsgrond in de weg.

Conclusie

7. Nu er sprake is van een schending van het Unierecht en het college dat ten onrechte niet heeft onderkend, is er sprake van een motiveringsgebrek. Dit gebrek kan op dit moment niet gepasseerd worden omdat dit nog nader onderzoek vergt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
8. De rechtbank draagt het college op om binnen 24 weken (zes maanden) na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank is tot deze termijn gekomen omdat het college de MER-beoordeling opnieuw moet beoordelen en mogelijk moet (laten) aanvullen of zelfs opnieuw moet (laten) uitvoeren. Daarvoor heeft het college voldoende tijd nodig en de rechtbank is van oordeel dat het college deze tijd moet krijgen om een nieuwe, deugdelijk gemotiveerde, beslissing te nemen.
9. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaard, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep in deze zaak samenhangt met het beroep dat is ingesteld in de zaak BRE 21/5715 WABOA, dat gelijktijdig met dit beroep op zitting is behandeld. Vast staat dat de rechtsbijstand in de twee beroepen is verleend door dezelfde gemachtigde en aan dezelfde eisers. De verrichte werkzaamheden waren voor elk van de zaken nagenoeg identiek. De beroepschriften in de twee zaken zijn ook identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af, omdat deze al zijn toegekend in de samenhangende beroepszaak.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen 24 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- wijst het verzoek om een veroordeling in de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P Broeders, voorzitter, en mr. drs. E.J. Govaers en
mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 2 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:
Op grond van artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie streeft de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met uiteenlopende situaties in verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid rust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband omvatten de eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, c, en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713.
3.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 en ABRvS 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433.
5.Eisers verwijzen naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
6.Eisers verwijzen naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
7.Het college verwijst naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
8.
9.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
10.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 82 en 83.
11.HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955.
12.Zie HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955, r.o. 75 en HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 83.
13.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, r.o. 66.
14.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 33.
15.ABRvS 13 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, r.o. 17.4.
16.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, r.o. 65 en Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 35.
17.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 82 en 83 in samenhang gelezen met r.o. 86 en 88 en Rb. Midden-Nederland, 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 37 t/m 39.
18.HvJ EU 9 september 2021, C-294/20, ECLI:EU:C:2021:723, r.o. 59 in samenhang gelezen met Hv JEU 22 december 2022, C-553/21, ECLI:EU:C:2022:1030, r.o. 25.
19.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17, r.o. 24.
20.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17, r.o. 25.
21.HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955, r.o. 92.
22.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 64 tot en met 67.
23.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 70 tot en met 74.
24.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627.