In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 november 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 507.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 11 april 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de waarde van zijn woning maximaal € 430.000 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar verdedigde de eerder vastgestelde waarde van € 507.000.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van een woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen als referentie wordt gebruikt. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning en de aanslag OZB niet te hoog heeft vastgesteld en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven, en dat belanghebbende geen griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt.