ECLI:NL:RBZWB:2023:2945

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
10049105 CV EXPL 22-3031 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een melding betalingsonmacht door DEF Transport BV en de gevolgen voor de aansprakelijkheid voor pensioenpremies

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een verzet tegen een dwangbevel van het Pensioenfonds. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F.W. Linders, betwistte de rechtsgeldigheid van het dwangbevel dat was betekend op 13 juni 2022, waarin een bedrag van € 69.153,17 werd gevorderd, waarvan € 64.200,28 aan hoofdsom. De eiser stelde dat hij op 29 februari 2020 een melding betalingsonmacht had gedaan, maar het Pensioenfonds betwistte dat deze melding voldeed aan de eisen van artikel 23 lid 2 van de Wet Bpf. De kantonrechter oordeelde dat de brief van 29 februari 2020 te summier was om als een geldige melding te kwalificeren. De rechter concludeerde dat er geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht was gedaan, waardoor de aansprakelijkheid voor de achterstallige premies bleef bestaan. Het verzet werd deels gegrond verklaard met betrekking tot de wettelijke rente, maar voor het overige werd het verzet ongegrond verklaard. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het Pensioenfonds, vastgesteld op € 1.588,00.

De procedure begon met een tussenvonnis op 12 oktober 2022 en een mondelinge behandeling op 23 februari 2023. De feiten van de zaak omvatten de rol van DEF Transport BV, dat als deelnemer in het Pensioenfonds was geregistreerd, en de daaropvolgende betalingsproblemen die leidden tot het faillissementsverzoek van het Pensioenfonds. De kantonrechter benadrukte dat de melding betalingsonmacht niet voldeed aan de vereisten, waardoor het Pensioenfonds gerechtigd was om premienota's op te leggen. De rechter oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet aansprakelijk was voor de gevorderde bedragen, en dat de wettelijke rente verschuldigd was tot 6 september 2022. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. Rouwen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10049105 \ CV EXPL 22-3031
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in het verzet,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. F.W. Linders,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
te Groningen,
gedaagde partij in het verzet,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
gemachtigde: mr. E. Bakhuis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022
- de mondelinge behandeling van 23 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast.
- Het Pensioenfonds is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf). Het Pensioenfonds voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit voor onder andere de sector beroepsgoederenvervoer over de weg. De regeling keert – onder meer – aan werknemers in de beroepsgoederenvervoerbranche pensioen uit indien zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Het Pensioenfonds houdt zich onder andere bezig met het toekennen, vaststellen en betaalbaar stellen van pensioenuitkeringen van werknemers binnen de betreffende bedrijfstak, die voor een pensioenuitkering in aanmerking komen. Verder vordert en int het Pensioenfonds premies van werkgevers die onder de werkingssfeerbepaling van de regeling vallen.
- DEF Transport BV verrichtte diensten op het gebied van goederenvervoer over de weg. Momentum Beheer BV was aandeelhouder en bestuurder van DEF Transport BV. [eiser] is aandeelhouder en bestuurder van Momentum Beheer BV.
- Op 29 februari 2020 heeft DEF Transport BV een brief geschreven aan het Pensioenfonds met als onderwerp “melding betalingsonmacht DEF Transport BV te Tilburg”.
In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Cliënte DEF Transport BV is niet meer bij machte aan haar betalingsverplichtingen tegemoet te komen voor de pensioenafdrachten. Thans heeft deze vennootschap melding gemaakt voor betalingsonmacht voor de loonheffingen. Er was nog hoop op meer werk voor deze cliënte waardoor er meer omzet behaald zou worden en de betalingsproblemen zouden kunnen zijn verholpen. Dit is echter niet gerealiseerd, waardoor we genoodzaakt zijn deze melding te doen.
Vriendelijk verzoek deze melding in uw systemen op te nemen.
Wij vertrouwen erop dat u aan ons verzoek tegemoet zult komen, waarvan wij een bevestiging graag tegemoet zien. Thans zijn wij bereid tot het geven van nadere toelichting. (…)”
- Daarna heeft het Pensioenfonds een faillissementsverzoek heeft ingediend.
- DEF Transport BV was deelnemer in het Pensioenfonds en uit dien hoofde bijdragen verschuldigd aan het Pensioenfonds.
- Overleg tussen het Pensioenfonds en [eiser] heeft geleid tot een integrale afrekening van het op moment opeisbare bedrag van € 157.537,23 dat op 6 juli 2020 is betaald.
Daarna is het faillissementsverzoek door het Pensioenfonds ingetrokken.
- In het faillissementsverzoek van het Pensioenfonds van 7 april 2021 wordt nog een bedrag van € 7.200,00 genoemd.
- Nadien is via deelbetalingen betaald op 30 april 2021, 3 juni 2021, 10 juni 2021 en 17 juni 2021.
- DEF Transport BV is met ingang van 1 juli 2021 opgehouden te bestaan (geliquideerd).
- Op 3 september 2021 schrijft de gemachtigde van het Pensioenfonds aan [eiser] dat het Pensioenfonds nog aanspraak maakt op betaling van in totaal aan premienota’s van
€ 64.200,28 met als reden dat er geen melding betalingsonmacht is gedaan.
- Het Pensioenfonds heeft een dwangbevel d.d. 31 mei 2022 (hierna: het dwangbevel) betekend aan [eiser] , waarbij bevel is gedaan tot betaling van achterstallige premies. Het dwangbevel is op 13 juni 2022 aan [eiser] betekend.
- Het door [eiser] aan het Pensioenfonds te betalen bedrag is volgens het dwangbevel als volgt opgebouwd:

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zoals de kantonrechter het begrijpt:
1. het dwangbevel van het Pensioenfonds van 31 mei 2022 dat bij exploot van 13 juni 2022 aan hem is betekend ongegrond te verklaren en het dwangbevel buiten effect te stellen;
2. het Pensioenfonds te veroordelen in de proceskosten van dit verzet.
3.2.
[eiser] komt in verzet tegen het op 13 juni 2022 door het Pensioenfonds aan hem betekende dwangbevel waarin in totaal € 69.153,17 wordt gevorderd waarvan
€ 64.200,28 aan hoofdsom. [eiser] betwist dat hij op grond van artikel 23 Wet Bpf aansprakelijk is. Wegens liquiditeitsproblemen heeft [eiser] op 29 februari 2020 een melding betalingsmacht gedaan bij het Pensioenfonds. Vervolgens heeft hij deelbetalingen gedaan. Er stond nog een bedrag van € 7.200,00 open. De betalingen zijn nooit geheel hervat nadat de melding betalingsonmacht op 29 februari 2020 was gedaan. Hierdoor is deze melding van 29 februari 2020 in stand gebleven. [eiser] betwist bij gebrek aan wetenschap de bedragen die aan premies verschuldigd zijn. De meldingsregeling kent een zogenaamde gefaseerde melding van de betalingsonmacht. In de 1e fase dient de rechtspersoon enkel schriftelijk mededeling te doen van de betalingsonmacht (23 lid 2 Wet Bpf en artikel 2 lid 3 Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000). Aan de hand van die 1e fase zal het bedrijfstakpensioenfonds moeten beoordelen of er nog meer informatie nodig is. Ex artikel 23 lid 2 Wet Bpf kan het Pensioenfonds om nadere inlichtingen en stukken vragen. Hij verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. De informatie zoals vermeld in de brief van 29 februari 2020 was afdoende voor een 1e fase. Het had ook op de weg van het Pensioenfonds gelegen meer informatie te vragen. Dat heeft zij niet gedaan. Op 30 juni 2020 stond er nog een schuld open van € 7.200,00. Dit bedrag was niet in het op 6 juli 2020 betaalde bedrag van € 157.537,23 begrepen. De naheffingsaanslagen die voor de melding betrekking hebben zijn het gevolg van brand in het pand van DEF Transport BV en het eigen niet goed werkende systeem van het Pensioenfonds. Dan is er geen reden om die melding niet voor alle bedragen als geldig aan te merken. Indien de kantonrechter anders oordeelt, wordt zij verzocht de aansprakelijkheid te beperken tot die gevorderde bedragen welke betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de melding.
Volgens [eiser] is maximaal € 2.975,51 verschuldigd vermeerderd met € 30.191,13.
Dit heeft het Pensioenfonds echter niet gespecificeerd en is daarom niet toewijsbaar. [eiser] maakt geen bezwaar tegen toewijzing van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten indien en voor zover deze verschuldigd zijn.
3.3.
Het Pensioenfonds voert verweer. Het Pensioenfonds concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Het Pensioenfonds voert aan dat de inhoud van de brief van 29 februari 2020 te mager is om als een geldige melding betalingsonmacht te kunnen kwalificeren. Zij verwijst hiertoe naar het arrest van het gerechtshof Den Haag uit 2017 waarin het gerechtshof heeft geoordeeld dat sprake moet zijn van een “deugdelijke, op de situatie toegespitste, onderbouwing waarom (tijdige) betaling niet mogelijk is”. Een algemene mededeling over het bedrijf is te mager. [eiser] stelt niet op grond waarvan het Pensioenfonds op de hoogte had kunnen zijn van de betalingsonmacht van DEF Transport BV nadat er op 6 juli 2020 € 157.537,23 door die onderneming werd betaald. Na deze integrale betaling was er geen toestand van betalingsonmacht meer. Bovendien kan de brief van 29 februari 2020 [eiser] niet vrijpleiten voor premies die zien op tijdvakken uit 2018, 2019 en begin 2020. DEF Transport BV had geen informatie aangeleverd zodat het Pensioenfonds niet anders kon dan ambtshalve premienota’s opleggen (de nota’s in productie 2a tot en met 2c bij conclusie van antwoord). Pas net vóór 29 april 2021, de datum van productie 2d bij conclusie van antwoord, heeft DEF Transport BV (gewijzigde) informatie aangeleverd over de periode 29 januari 2018 tot en met november 2020. Dat resulteerde in 2021 in een premieoplegging van € 30.191,13. Pas vlak voor 27 mei 2021 heeft DEF Transport BV opnieuw informatie aangeleverd over de periode 13 augustus 2018 tot en met 24 februari 2019, hetgeen resulteerde in een extra premie van € 2.975,51. Het grootste deel van de premienota’s achter producties 2d en 2e conclusie van antwoord ziet op periodes die al veel eerder aangegeven hadden moeten worden. De nota’s achter producties 2a tot en met 2c bij conclusie van antwoord waren nodig, omdat DEF Transport BV in het geheel geen informatie aanleverde en daarom ambtshalve premienota’s zijn opgelegd. Bovendien houdt een op zeker tijdstip gedane melding van betalingsonmacht haar betekenis zolang nog sprake is van betalingsachterstand, maar deze regel geldt slechts voor belastingbedragen die zijn aangegeven, aldus het Pensioenfonds.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Voor ligt de vraag of de brief van 29 februari 2020 van DEF Transport BV te kwalificeren is als een melding als bedoeld in artikel 23 lid 2 Wet Bpf.
4.2.
Ingevolge artikel 23 lid 1 Wet Bpf is iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor bijdragen die een “lichaam” verschuldigd is aan een verplicht bedrijfstakpensioenfonds overeenkomstig de nadere regels die in artikel 23 Wet Bpf zijn gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat DEF Transport BV een lichaam als bedoeld in artikel 23 Wet Bpf is. Artikel 23 lid 2 Wet Bpf bepaalt dat het lichaam gehouden is om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan melding te doen aan het bedrijfstakpensioenfonds, volgens het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (hierna: Besluit meldingsregeling) gestelde nadere regels.
4.3.
In de memorie van toelichting op wetsvoorstel 27073 (TK 1999-2000, nr. 3, p. 20) is over de ratio van deze verplichting vermeld:
“Deze meldingsregeling dwingt de bestuurder van het lichaam tot actie, wanneer het lichaam in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat het bedrijfstakpensioenfonds op een vroegtijdig tijdstip op de hoogte geraakt van de moeilijkheden waarin het lichaam verkeert. Het bedrijfstakpensioenfonds kan zich dan, mede op grond van de overlegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op de opstelling dat het ten aanzien van het lichaam zal voeren.”
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van het Besluit meldingsregeling dient de bedoelde mededeling schriftelijk te worden gedaan, uiterlijk veertien kalenderdagen na de dag waarop de bijdrage behoorde te zijn voldaan. Bij de mededeling dient inzicht gegeven te worden in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald. Het bestaan van een dergelijke schriftelijke mededeling kan, bij gebreke van enige onderbouwing daarvan, in rechte niet worden aangenomen.
De verstrekte informatie moet zodanig zijn dat het bedrijfstakpensioenfonds in redelijkheid in staat is om zich op basis daarvan een oordeel te vormen over de oorzaken van de betalingsonmacht en zich te beraden op de opstelling die het ten aanzien van de rechtspersoon zal innemen. Vervolgens is het aan het bedrijfstakpensioenfonds om te beoordelen of nog meer informatie nodig is (zie ook ECLI:NL:HR:2021:1976).
4.5.
[eiser] is van mening dat het Pensioenfonds uit de inhoud van de brief van
29 februari 2020 al een redelijk oordeel had kunnen vormen van de betalingsproblemen.
De kantonrechter is van oordeel dat uit artikel 2 Besluit meldingsregeling is af te leiden dat van een vennootschap die betalingsonmacht wil melden, een duidelijk daarop gericht bericht mag worden verlangd, zodat het voor een Pensioenfonds ook duidelijk is dat het gerechtigd is gegevens op te vragen. Dat brengt mee dat het enkele mededeling aan het Pensioenfonds dat sprake is van moeilijke financiële omstandigheden van een vennootschap, niet heeft te gelden als een geldige melding betalingsonmacht, reeds omdat dit feit niet meebrengt dat betaling van de premies geheel onmogelijk is. Datzelfde geldt voor een gesloten betalingsregeling omdat daaraan juist ten grondslag ligt de voortgang van de betaling van de premies, zij het conform de gesloten betalingsregeling. In het licht van artikel 2 van het Besluit meldingsregeling is de brief van 29 februari 2020 dat DEF Transport BV de premies niet kon betalen dus te summier en had DEF Transport BV meer informatie moeten verstrekken in de brief.
Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is dan ook dat er geen sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht door DEF Transport BV. Er kan dan ook geen sprake zijn van een melding die in stand is gebleven, omdat er nog een betaling openstond.
4.6.
[eiser] heeft in zijn dagvaarding de bedragen aan pensioenpremie’s bij gebrek aan wetenschap betwist. In haar conclusie van antwoord heeft het Pensioenfonds de facturen genoemd in het dwangbevel alsmede de onderliggende premiespecificaties overgelegd alsmede van een toelichting voorzien. Na deze toelichting heeft [eiser] deze onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het totale premiebedrag zoals in het bevel is genoemd, zijnde een bedrag van € 64.200,28, in stand blijft.
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat de wettelijke rente (reeds verstreken als toekomstige) door [eiser] verschuldigd is en niet de wettelijke handelsrente zoals in het bevel is genoemd. De kantonrechter zal het verzet daarom op dit punt gegrond verklaren. Tot 6 september 2022 bedraagt de wettelijke rente volgens het Pensioenfonds € 423,75, welk bedrag door [eiser] niet is weersproken.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het Pensioenfonds het dwangbevel op juiste gronden heeft uitgevaardigd en dat het verzet slechts gegrond is wat betreft de rente.
4.9.
[eiser] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.815,00 inclusief BTW die door het Pensioenfonds ingevolge het staffel behorende bij bijlage A van de Uitvoeringsreglement Pensioenfonds Vervoer. Dit bedrag zal dan ook zoals in het bevel is genoemd in stand blijven.
4.10.
[eiser] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op een bedrag van € 1.588,00 aan salaris gemachtigde
(2 punten x € 794,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart het verzet tegen het dwangbevel van 31 mei 2022 dat bij exploot van 13 juni 2022 aan [eiser] is betekend met betrekking tot daarin genoemde de wettelijke handelsrente gegrond en bepaalt dat de wettelijke rente tot 6 september 2022 € 423,75 bedraagt en dat wettelijke rente vanaf 6 september 2022 is verschuldigd;
5.2.
verklaart het verzet tegen het dwangbevel van 31 mei 2022 dat bij exploot van 13 juni 2022 aan [eiser] is betekend - met uitzondering van hetgeen hiervoor onder 5.1. is geoordeeld - ongegrond, waarmee het dwangbevel voor het overige in stand blijft;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het Pensioenfonds tot dit vonnis vastgesteld op € 1.588,00,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en in het openbaar uitgesproken op
26 april 2023.