ECLI:NL:RBZWB:2023:2812

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 816
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzuimboete opgelegd aan belanghebbende in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd in verband met het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. Belanghebbende had verzocht om een voorlopige aanslag, maar dit voldeed niet aan de aangifteverplichting. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de boetebeschikking terecht heeft opgelegd, aangezien belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, waarbij zij stelt dat de verzuimboete passend en geboden is. Belanghebbende had aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met het verzoek om een voorlopige aanslag aan zijn verplichtingen had voldaan, maar de rechtbank oordeelt dat deze veronderstelling voor zijn risico komt. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) en dat de opgelegde boete in stand blijft. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/816

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 31 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369 (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft de inspecteur op 12 november 2018 verzocht om een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 aan hem op te leggen. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning nihil bedraagt en bestaat uit een loon van [baan] van € 64.033, verminderd met reiskosten van € 2.067 en een persoonsgebonden aftrek van € 61.966.
2.1.
Belanghebbende is vervolgens uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. In de aanmaning staat vermeld dat de aangifte uiterlijk op 29 juli 2019 moet zijn ontvangen door de inspecteur.
2.2.
Op 13 oktober 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, bestaande uit een loon van [baan] van € 58.057, verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 58.057.
2.3.
De aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 8 mei 2021 – overeenkomstig de ingediende aangifte – aan belanghebbende opgelegd. Bij de aanslag is de boetebeschikking opgelegd vanwege het niet tijdig indienen van de aangifte.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de boetebeschikking terecht aan belanghebbende opgelegd en is het boetebedrag in dit geval passend en geboden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordeling van het geschil
5. Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [1] De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd van zeven procent van het in 2018 geldende wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369. [2] Vast staat dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De verzuimboete is als uitgangspunt dus terecht aan belanghebbende opgelegd.
5.1.
De mate van verwijtbaarheid speelt bij het opleggen van de verzuimboete geen rol, tenzij er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Bij avas moet het opleggen van een verzuimboete achterwege blijven. Van avas is sprake als een belastingplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. [3]
5.2.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op avas. Hij stelt in de veronderstelling te hebben verkeerd met het verzoek om een voorlopige aanslag (zie hiervoor onder 2) aan zijn aangifteverplichting te hebben voldaan. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij kon menen dat de belastingdienst met het verzoek om een voorlopige aanslag op de hoogte was van alle benodigde gegevens voor het vaststellen van de materiële belastingschuld, te meer omdat hij in het kader van zijn verzoek om een voorlopige aanslag alle posten heeft afgestemd met de pilotendesk van de belastingdienst. Daarbij komt volgens belanghebbende nog dat hij vertrouwde op de uitlating van gemachtigde (zijn vader), die overigens fiscaal is onderlegd, dat de aangifte IB/PVV 2018 al was afgehandeld en dat hij niet tijdig op de hoogte was van de post van de belastingdienst met betrekking tot het doen van aangifte omdat hij niet vaak thuis was en de post – vanwege de voor postbezorgers onduidelijke ingang van het complex waar hij destijds woonde – enige tijd in het ongerede is geraakt.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende vergeefs een beroep op avas doet. De (onjuiste) veronderstelling van (de gemachtigde van) belanghebbende dat hij met het verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 aan zijn aangifteverplichting had voldaan, dient voor zijn risico te komen. Het doen van een verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV is wezenlijk anders dan het doen van een aangifte IB/PVV. Daarnaast was het jaar waarover belanghebbende aangifte moest doen (2018) nog niet afgelopen op het moment dat hij het verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV deed. Belanghebbende kon er dan ook niet redelijkerwijs van uitgaan dat de inspecteur beschikte over alle relevante gegevens voor de vaststelling van de materiële belastingschuld over 2018. Dat dit zo is, wordt overigens ook bevestigd door de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2018 andere inkomensgegevens heeft vermeld dan in zijn verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV 2018. Verder ligt het op de weg van belanghebbende om ervoor te zorgen dat zijn post, in het bijzonder de post van de belastingdienst, tijdig bij hem kan geraken. Alles bij elkaar genomen kan niet worden gezegd dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt dat de aangifte niet tijdig is ingediend.
5.4.
Belanghebbende stelt voorts dat hij nog in dezelfde week waarin hij op de hoogte was geraakt van de omstandigheid dat hij nog niet aan zijn aangifteverplichting had voldaan de aangifte IB/PVV 2018 heeft ingediend. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij op fiscaal gebied nog onervaren is en dat hij voor 2018 voor het eerst aangifte IB/PVV moest doen.
5.5.
De rechtbank dient bij de beoordeling van de vraag welke boete passend en geboden is voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat belanghebbende vrijwel meteen na de bewustwording van zijn verzuim aangifte heeft gedaan, is in dit geval geen omstandigheid die aanleiding kan geven tot matiging van de boete. De rechtbank ziet in het door de inspecteur betwiste standpunt van belanghebbende dat hij op fiscaal gebied nog onervaren is en dat hij voor 2018 voor het eerst aangifte IB/PVV moest doen, evenmin aanleiding voor matiging van de boete. De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde boete van € 369 passend en geboden voor het verzuim dat is begaan.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de boetebeschikking in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
2.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
3.Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184.