ECLI:NL:RBZWB:2023:2776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5489 en 21 _ 5495
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting voor gepensioneerde inwoner van Spanje met betrekking tot persoonsgebonden aftrek en belastingverdragen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van een gepensioneerde inwoner van Spanje tegen de aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2016 en 2017 beoordeeld. De belanghebbende, geboren op 3 juni 1953, heeft in 2014 zijn samenlevingsovereenkomst beëindigd en is in 2015 naar Spanje geëmigreerd. Hij ontving een pensioenuitkering, een stamrechtuitkering en een lijfrente-uitkering, maar had geen recht op persoonsgebonden aftrek volgens het nationale recht, omdat hij niet als binnenlands belastingplichtige werd aangemerkt. De inspecteur had de aanslagen vastgesteld op basis van het in Nederland belastbare gedeelte van zijn pensioen en stamrechtuitkering, en de bezwaren van de belanghebbende tegen deze aanslagen werden afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende het aan zijn ex-partner betaalde gedeelte van het pensioen niet kan aftrekken van zijn inkomen. De rechtbank stelt vast dat de samenlevingsovereenkomst geen directe rechten voor de ex-partner creëert ten aanzien van de pensioenuitkeringen. Bovendien wordt er gekeken naar het recht van de Europese Unie, maar ook hier kan de belanghebbende geen aftrekrecht ontlenen, omdat niet nagenoeg zijn volledige inkomen belastbaar is in Nederland. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB voor 2016 en 2017 in stand blijven, en dat de belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5489 en 21/5495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.651 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01). Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.650 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76.01).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB 2016 en 2017 bij uitspraken op bezwaar van 19 november 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van [naam], en namens de inspecteur [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 3 juni 1953. In 2014 heeft belanghebbende zijn samenlevingsovereenkomst met [ex-partner] (hierna: ex-partner) beëindigd en is hij gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). In 2015 is belanghebbende, nadat hij was gepensioneerd, naar Spanje geëmigreerd met de echtgenote. Belanghebbende woonde in 2016 en 2017 gedurende het gehele jaar in Spanje.
2.1.
Belanghebbende genoot in de onderhavige jaren een pensioenuitkering van [pensioen] ([pensioen]) van € 36.667 (2016) respectievelijk € 36.666 (2017), een stamrechtuitkering van [bank] (stamrechtuitkering) van € 21.200 (2016 en 2017), en een lijfrente-uitkering van [bank] (lijfrente-uitkering) van € 8.310 (2016 en 2017).
2.2.
Ten aanzien van het [pensioen] heeft de inspecteur in oktober 2016 een gedeeltelijke vrijstelling van 19,68% voor de inhouding van loonheffingen verstrekt. Op de stamrechtuitkeringen is over het volledige bedrag loonheffing ingehouden.
2.3.
De [pensioen] wordt door het [pensioen] aan belanghebbende uitgekeerd onder (gedeeltelijke) inhouding van loonheffing. Een deel van het netto bedrag van de pensioenuitkering, in beide jaren € 9.833, wordt door belanghebbende aan zijn ex-partner betaald op basis van een bepaling in hun samenlevingsovereenkomst.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte IB voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.818. Belanghebbende heeft in de aangifte opgaaf gedaan van de [pensioen] (19,68% elders belast), de stamrechtuitkering, en een aftrek vanwege een onderhoudsverplichting aan zijn ex-partner van € 9.833. Verder heeft belanghebbende aangegeven dat hij kan worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en dat hij niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.650. Belanghebbende heeft in de aangifte opgaaf gedaan van de [pensioen] (19,68% elders belast), de stamrechtuitkering en de lijfrente-uitkering (volledig elders belast). Verder heeft belanghebbende aangegeven dat hij niet kan worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.6.
Belanghebbende heeft geen inkomensverklaringen voor de jaren 2016 en 2017 overgelegd.
2.7.
De inspecteur heeft de aanslag IB voor het jaar 2016 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.651, zijnde het bedrag van het in Nederland belastbare gedeelte van de [pensioen] en de stamrechtuitkering. Belanghebbende is door de inspecteur niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
2.8.
De aanslag IB voor het jaar 2017 is door de inspecteur overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.650. Belanghebbende is door de inspecteur niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB 2016 en 2017 tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende op zijn inkomen het aan zijn ex-partner betaalde gedeelte van de [pensioen] in mindering kan brengen. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Tussen partijen is niet in geschil:
(i) dat belanghebbende in de jaren 2016 en 2017 buitenlands belastingplichtige is,
(ii) dat belanghebbende in 2016 en 2017 niet kan worden aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001),
(iii) dat het inkomen waarvoor belanghebbende in Spanje in de heffing wordt betrokken € 15.526 (2016) respectievelijk € 15.525,80 (2017) bedraagt, en
(iv) dat Nederland op grond van het belastingverdrag met Spanje belasting mag heffen over 80,32% van het [pensioen] pensioen en over de stamrechtuitkering.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende het aan zijn ex-partner betaalde gedeelte van de [pensioen] niet op zijn inkomen in mindering brengen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nationaal recht
6. Belanghebbende stelt dat niet het volledige bedrag van de [pensioen] bij hem in de belastingheffing dient te worden betrokken, omdat een gedeelte daarvan toekomt aan zijn ex-partner. Daarnaast betoogt belanghebbende dat het aan zijn ex-partner betaalde gedeelte van de [pensioen] als alimentatie in aftrek moet worden toegestaan omdat anders dubbele heffing ontstaat aangezien dit gedeelte bij de ontvanger (ex-partner) wel is belast. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort 80,32% van de [pensioen], waarvoor het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje aan Nederland toekomt, tot het belastbaar inkomen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat op grond van de samenlevingsovereenkomst een gedeelte van dat pensioen toekomt aan de ex-partner toe. De samenlevingsovereenkomst is een civielrechtelijke overeenkomst tussen belanghebbende en de ex-partner en doet geen rechtsreeks recht van de ex-partner op een deel van het [pensioen] pensioen jegens het [pensioen] ontstaan. Belanghebbende is dus als enige gerechtigd tot die pensioenuitkeringen. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 dient belanghebbende dan ook te worden aangemerkt als degene die de pensioenuitkeringen heeft genoten.
6.2.
Omdat belanghebbende geen binnenlands belastingplichtige is en ook niet kwalificeert als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001, heeft hij geen recht op de persoonsgebonden aftrek van artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Daarom kan in het midden blijven of de doorbetaling van een deel van het pensioen is aan te merken als een persoonsgebonden aftrekpost in de zin van de wet.
6.3.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende naar nationaal recht geen recht heeft op aftrek van het bedrag van € 9.833.
Unierecht
7. Ook aan het recht van de Europese Unie kan belanghebbende geen aftrekrecht ontlenen, omdat niet nagenoeg zijn volledige inkomen belastbaar is in Nederland. Uit de jurisprudentie van het EU Hof van Justitie volgt dat het in beginsel aan de woonstaat is om rekening te houden met persoonlijke- en gezinsomstandigheden van een belastingplichtige.
7.1.
Het gegeven dat belanghebbende naar nationaal recht geen recht heeft op aftrek, neemt niet weg dat Nederland op grond van het Unierecht gehouden kan zijn bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van belanghebbende rekening te houden met belastingvoordelen wegens zijn persoonlijke en gezinssituatie (waaronder het verlenen van aftrek wegens een alimentatiebetaling).
7.2.
In dit geval is het Unierecht van toepassing omdat belanghebbende, die onderdaan is van Nederland, van het bij artikel 21 van het VWEU verleende recht gebruik heeft gemaakt om vrij in een andere lidstaat (Spanje) te reizen en te verblijven.
7.3.
Belanghebbende kan zich als uitgangspunt niet rechtstreeks beroepen op de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [1] , omdat deze betrekking heeft op het recht van vrije verkeer van werknemers (artikel 45 van het VWEU). Een burger van de Unie in elke lidstaat heeft echter recht op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden. Het in strijd met het beginsel van het vrije verkeer (artikel 21 van het VWEU) indien deze burger in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer. [2] Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met artikel 21 van het VWEU. Uit de rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt dat een niet-ingezeten belastingplichtige — werknemer of zelfstandige — die (nagenoeg) zijn gehele inkomen verwerft in de staat waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent, zich wat de inkomstenbelasting betreft objectief in dezelfde situatie bevindt als een ingezetene van deze staat die er dezelfde werkzaamheden uitoefent. [3]
7.4.
Eveneens uit jurisprudentie van het EU Hof van Justitie volgt dat de Schumacker-rechtspraak ook van toepassing is in de situatie waarin de belastingplichtige geen werknemer is maar zijn belastbare inkomen (nagenoeg) volledig uit pensioen bestaat. In dat geval is de norm of het in de niet-woonstaat uitbetaalde pensioen (nagenoeg) het volledige inkomen van de belastingplichtige vormt, in welk geval de niet-ingezeten gepensioneerde zich wat de inkomstenbelasting betreft objectief in dezelfde situatie bevinden als de in die niet-woonstaat wonende gepensioneerden die eenzelfde pensioen ontvangen. [4] Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze norm ten aanzien van alle inkomensbestanddelen van belanghebbende omdat deze alle strekken tot voorziening in zijn levensonderhoud na zijn pensionering en moet ‘in de niet-woonstaat uitbetaald pensioen’ aldus worden verstaan dat daarmee wordt bedoeld het in de niet-woonstaat uitbetaalde en daar in de belastingheffing betrokken pensioen.
7.5.
Vaststaat dat in het geval van belanghebbende het in Nederland uitbetaalde en hier belastbare pensioen 80,32% is van het [pensioen] pensioen (€ 29.451 in 2016 en in 2017) en dat de stamrechtuitkering van € 21.200 in Nederland belastbaar is. Het restant van het [pensioen] pensioen (€ 7.216 in 2016 en €7.215 in 2017) en de lijfrente-uitkering van € 8.310 zijn in Spanje belastbaar. In Nederland is dus € 50.651 belastbaar in 2016 en 2017 en in Spanje is € 15.526 belastbaar in 2016 en € 15.525 belastbaar in 2017. In Nederland wordt dan ook niet nagenoeg het gehele pensioeninkomen belast. Het inkomen van belanghebbende waarover Spanje het heffingsrecht heeft is ook niet zodanig gering, dat Spanje geen rekening kan houden met belastingvoordelen wegens zijn persoonlijke en gezinssituatie, waaronder de door belanghebbende aan zijn ex-partner betaalde alimentatie (€ 9.833). Dat betekent dat belanghebbende ook op grond van het unierecht geen recht heeft op aftrek van het gedeelte van de [pensioen] dat belanghebbende aan zijn ex-partner heeft betaald.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB 2016 en 2017 in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Naar het arrest Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
2.Vgl. Hof van Justitie EG 9 november 2006, Turpeinen, C-520/04, ECLI:NL:EU:C:2006:703, punt 20; en Hof van Justitie EG 29 april 2004, Pusa, C-224/02, ECLI:EU:C:2004:273, punt 18.
3.Vgl. Hof van Justitie EG 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, punt 20.
4.Vgl. Hof van Justitie EG 9 november 2006, Turpeinen, C-520/04, ECLI:NL:EU:C:2006:703, punten 28, 29 en 32.