ECLI:NL:RBZWB:2023:2769

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
21/3945
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de fiscale kwalificatie van zonnepanelen door een woningcorporatie in het kader van vennootschapsbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van een woningcorporatie tegen een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 behandeld. De belanghebbende, die zonnepanelen heeft geïnstalleerd op haar huurwoningen, stelt dat deze zonnepanelen als zelfstandige bedrijfsmiddelen op de fiscale balans geactiveerd kunnen worden. De inspecteur van de belastingdienst is van mening dat de zonnepanelen onderdeel zijn van het gebouw en dat de afschrijvingsbeperking van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de zonnepanelen inderdaad als onderdeel van het gebouw moeten worden beschouwd, en niet als zelfstandige bedrijfsmiddelen. Dit oordeel is gebaseerd op de relevante wetgeving, waaronder artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de verkeersopvatting omtrent wat als onderdeel van een gebouw wordt gezien. De rechtbank concludeert dat de zonnepanelen onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de woningen en dat de werktuigenvrijstelling niet van toepassing is. De aanslag vennootschapsbelasting wordt derhalve in stand gehouden, en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3945

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 juli 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.880.497. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 22.778 belastingrente vergoed (de belastingrentebeschikking) en een verlies uit een ander boekjaar tot een bedrag van € 15.532.374 met het belastbaar bedrag verrekend (de verliesverrekeningsbeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, het belastbaar bedrag verminderd naar € 1.820.297 (waarbij de verrekening van het verlies uit een ander boekjaar gelijk is gebleven) en de vergoeding van de belastingrentebeschikking verhoogd naar € 23.591.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een nader stuk ingediend. De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam], en namens de gemachtigde, [gemachtigde] en [gemachtigde] en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende is een woningcorporatie op basis van de Woningwet.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2016 voor een bedrag van € 1.019.566,50 geïnvesteerd in zonnepanelen, die zijn geplaatst op de woningen die verhuurd worden. De zonnepanelen zijn niet-geïntegreerde zonnepanelen en dus bevestigd bovenop de bestaande dakbedekkingen. De zonnepanelen zijn geplaatst op daken van woningen en appartementsgebouwen (woningen). De zonnepanelen worden binnen enkele uren op de daken bevestigd. De omvormers worden in de woningen geplaatst en verbinden de zonnepanelen met de energievoorziening van de woningen. Belanghebbende heeft geen extra bedrag aan huur en/of servicekosten in rekening gebracht aan haar huurders in verband met de plaatsing van de zonnepanelen.
2.2.
In de aangifte vennootschapsbelasting 2016 zijn de investeringen in zonnepanelen geactiveerd als onderdeel van de fiscale boekwaarde van de huurwoningen waarop de zonnepanelen zijn bevestigd.
2.3.
Op 14 september 2019 is de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd conform aangifte.
2.4.
In bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de zonnepanelen als separaat bedrijfsmiddel moeten worden aangemerkt waardoor zij afzonderlijk afgeschreven kunnen worden. De inspecteur heeft het bezwaar op dit punt afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag vennootschapsbelasting terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij is uitsluitend nog in geschil of zonnepanelen als zelfstandig bedrijfsmiddel kwalificeren of dat de zonnepanelen een onderdeel of een aanhorigheid vormen van het gebouw waarop ze zijn bevestigd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag vennootschapsbelasting 2016 terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd omdat de zonnepanelen niet als een zelfstandig bedrijfsmiddel kwalificeren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd waarin de stelling is opgenomen dat de zonnepanelen in de praktijk eenvoudig verwijderd kunnen worden en op een andere plaats weer gemonteerd kunnen worden. Volgens de inspecteur is dit een nieuwe feitelijke stelling die als tardief terzijde dient te worden gesteld.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich er in dit geval niet tegen om de stelling uit de pleitnota van belanghebbende mee te nemen in de beoordeling van het geding. De stelling van belanghebbende is slechts een reactie op een standpunt dat door de inspecteur is ingenomen in zijn voor de zitting overgelegde pleitnota. Daarnaast heeft belanghebbende al in haar motivering van het beroepschrift gesteld dat de zonnepanelen eenvoudig en zonder schade kunnen worden verwijderd.
Zijn de zonnepanelen onderdeel van een gebouw?
6. Belanghebbende stelt dat de zonnepanelen als zelfstandige bedrijfsmiddelen op de fiscale balans geactiveerd kunnen worden en dat er als zodanig moet worden afgeschreven op de zonnepanelen op basis van artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB) in verbinding met artikel 3.30 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Volgens belanghebbende zijn de zonnepanelen geen onderdeel of vormen geen aanhorigheid van het gebouw waarop ze worden geplaatst. De inspecteur voert aan dat de zonnepanelen kwalificeren als onderdeel van het gebouw in de zin van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001, waarop de afschrijvingsbeperking van toepassing is.
6.1.
Artikel 3.30 van de Wet IB 2001 bepaalt [1] de wijze van afschrijving op een bedrijfsmiddel. Artikel 3.30a van de Wet IB 2001 bevat een beperking van de afschrijving voor gebouwen. In artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001 is het volgende opgenomen:
“Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.”
6.2.
In de parlementaire toelichting [2] bij artikel 3.30a van de Wet IB 2001 staat onder meer:
“Alle onderdelen van de opstal, de ondergrond van de opstal en aanhorigheden worden voor de afschrijving als één geheel beschouwd. Tot het geheel van een gebouw behoren in ieder geval de volgende (bouw)delen:
  • ondergrond opstal en omliggende tuin en parkeerterrein;
  • bouwkundige werken, bijvoorbeeld de fundering, het skelet, het dak, de gevel, de binnenwanden, de vloeren, de trappen en de plafonds;
  • installaties, zoals werktuigkundige installaties, elektrotechnische installaties, liften en verwarming- en luchtbehandelinginstallaties.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de zogenoemde componentenbenadering (zie onder meer het arrest HR 19 maart 1997, nr. 31 911, BNB 1997/162) niet mogelijk is.
(…)
De onderdelen van het gebouw kunnen zowel zelfstandige als onzelfstandige onderdelen zijn. Ook een groenvoorziening, erfverharding, bestrating, terreinverlichting, parkeerterrein e.d. die onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan het gebouw, vormt een onderdeel van een gebouw. In de jurisprudentie is veel terug te vinden over zaken die al dan niet onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan een gebouw, bijvoorbeeld HR 27 april 1960, nr. 14 232, BNB 1960/169, Hof 's-Gravenhage 14 mei 1965, nr. 33/1965, BNB 1965/292, en HR 21 juni 1978 nr. 18 915, BNB 1978/203. Het gaat hierbij vaak om zaken die de hoofdzaak beter laten functioneren of complementeren.”.
6.3.
Als eerste is de rechtbank van oordeel dat de vraag of zonnepanelen kwalificeren als onderdeel van een gebouw in de zin van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001 beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
6.4.
In artikel 3:4, eerste lid van het BW is opgenomen:
“Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.”.
6.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 december 2012 [3] bepaald:
“Op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming (vgl. HR 15 november 1991, LJN AD1791, NJ 1993/316, rov. 3.7). Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden; voor zover dat oordeel berust op een waardering van die omstandigheden, is het feitelijk van aard en kan het in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht (HR 28 februari 2003, LJN AF0131, NJ 2003/272).”.
6.6.
Bij beantwoording van de vraag of een zonnepaneel naar de verkeersopvatting een onderdeel uitmaakt van de woningen, dient de rechtbank dus alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te nemen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
- De zonnepaneleninstallatie is gemonteerd op de daken van de woningen. De geplaatste zonnepanelen kunnen worden gedemonteerd en op andere daken worden gelegd zonder schade aan de woning of de panelen.
- De zonnepaneleninstallatie is gekoppeld aan de stroomvoorziening van die woningen.
- Voor het laten functioneren van de zonnepaneleninstallatie zijn er in enige mate aanpassingen nodig aan de elektrotechnische installatie van de woning.
- De met de zonnepanelen opgewekte stroom komt ten goede aan de huurder van de woningen.
De hiervoor genoemde factoren in samenhang bezien leiden er volgens de rechtbank toe dat de zonnepanelen naar verkeersopvatting onderdeel van de woningen uitmaken.
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zonnepanelen ook onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar aan de woningen die door belanghebbende worden verhuurd. De door de zonnepanelen opgewekte stroom wordt aan de elektrische installaties van de woningen geleverd en komt daarmee ten goede aan de betreffende huurder van die woning. Belanghebbende heeft verklaard de keuze te hebben gemaakt om afstand te doen van het ontvangen van een (aanvullende huur)vergoeding in verband met de plaatsing van de zonnepanelen, omdat het ingewikkeld is een dergelijke vergoeding te bepalen. Dat neemt niet weg dat belanghebbende een (extra) vergoeding kan vragen aan de bewoners van de woningen waarop de zonnepanelen zijn gemonteerd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de zonnepanelen onderdeel zijn van het gebouw waarop ze zijn gelegd zoals bedoeld in artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Is de werktuigenvrijstelling van toepassing?
7. Belanghebbende stelt aanvullend dat als de zonnepanelen aangemerkt worden als onderdeel van de woningen de werktuigenvrijstelling van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is.
7.1.
In de parlementaire geschiedenis [4] is (onder meer) het volgende opgenomen over de werktuigenvrijstelling:
“Een werktuig dat alleen dienstbaar is aan een gebouw in die zin dat het werktuig het gebouw beter geschikt maakt voor gebruik, bijvoorbeeld liften, roltrappen, verwarmingsinstallaties of ventilatiesystemen, valt niet onder de werktuigenvrijstelling. Om voor die vrijstelling in aanmerking te komen, moet er met betrekking tot de werktuigen in hoofdzaak sprake zijn van dienstbaarheid aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. Het past bij de bedoeling van de voorgestelde aanpassing van de afschrijving op gebouwen om deze niet toe te passen op laatstgenoemde categorie werktuigen.”.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zonnepaneleninstallaties niet voldoen aan de door de wetgever gegeven definitie van een werktuig aangezien bij zonnepanelen geen sprake is van in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. Immers, de rechtbank heeft geoordeeld dat de zonnepanelen onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de woningen zelf.
Is de aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
8. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de zonnepanelen een onderdeel van de woningen zijn en de werktuigenvrijstelling niet van toepassing is, is de aanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Tussen partijen bestaat namelijk voor dat geval geen geschil over de hoogte van het belastbare bedrag van de aanslag.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag vennootschapsbelasting in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. A. Laghmouchi, leden, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 24 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Welk artikel, evenals artikel 3.30a, eerste tot en met zevende lid van de Wet IB 2001, van toepassing is gelet op artikel 8, eerste lid van de Wet VPB.
2.MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 37.
4.NnavV, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 51.