ECLI:NL:RBZWB:2023:2751
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen
In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB). De belanghebbende, eigenaar van een woning in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van € 187.000, vastgesteld op 29 februari 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond op 15 oktober 2020. De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 behandeld, waarbij de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde van de woning te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag was vastgesteld, maar dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan de bewijslast. De rechtbank bepaalde de waarde van de woning schattenderwijs op € 178.000, ondanks dat geen van beide partijen het gevraagde bewijs had geleverd.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden met 14 maanden. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150,-- voor immateriële schade, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de WOZ-waarde en de bijbehorende OZB-aanslag. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de belanghebbende, die in totaal € 2.266,-- bedroegen.