ECLI:NL:RBZWB:2023:2698

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_957
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor een koel-vriescombinatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een koel-vriescombinatie beoordeeld. Eiseres had op 15 augustus 2021 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda op 7 oktober 2021 werd afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond met een besluit op 21 februari 2022. De rechtbank behandelde de zaak op 9 maart 2023, waarbij eiseres en mr. S.S. Hyder namens het college aanwezig waren.

Eiseres voerde aan dat er een beslistermijn van zes weken gold en dat de verdaging van de beslistermijn te laat was verzonden. Ze verzocht om een dwangsom en stelde dat haar medische problemen bijzondere omstandigheden vormden die de kosten voor de koel-vriescombinatie noodzakelijk maakten. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn van twaalf weken gold, omdat de Commissie Sociaal Domein rechtsgeldig was ingesteld. De rechtbank concludeerde dat het college tijdig had beslist en dat er geen aanleiding was om een dwangsom toe te kennen.

De rechtbank oordeelde verder dat eiseres niet had aangetoond dat zij niet in staat was om de kosten voor de koel-vriescombinatie te reserveren. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de andere zaken niet ter beoordeling lagen. Eiseres verzocht ook om schadevergoeding voor immaterieel leed, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was van schade. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres,

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college),verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een koel-vriescombinatie.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 7 oktober 2021 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 21 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiseres en namens het college mr. S.S. Hyder.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres heeft op 15 augustus 2021 bij het college een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van een koel-vriescombinatie.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Op 13 januari 2022 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Op diezelfde dag heeft eiseres het college in gebreke gesteld.
Bij brief van 3 februari 2022 heeft het college eiseres laten weten dat de termijn om een beslissing op haar bezwaar te nemen met zes weken wordt verdaagd.
Op 14 februari 2022 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar door het college.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het college geweigerd aan eiseres een dwangsom toe te kennen.
Beroepsgronden
2. Eiseres voert aan dat er in dit geval een beslistermijn van zes weken gold, omdat de Commissie Sociaal Domein geen commissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is bovendien aan haar geen mededeling gedaan dat er een commissie ingesteld wordt. Er komt volgens eiseres geen betekenis toe aan de verdaging van de beslistermijn, want die is te laat verzonden. Verzocht wordt een dwangsom toe te kennen over de periode van 28 januari 2022 tot en met 21 februari 2022 ter hoogte van € 707,-. Verder stelt eiseres dat haar medische problemen de bijzondere omstandigheden zijn waaruit de noodzakelijke kosten voor een koel-vriescombinatie voortvloeien. Drie andere aanvragen van haar voor bijzondere bijstand zijn om die reden wel toegekend, daarom doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiseres handhaaft haar standpunt dat een koel-vriescombinatie (Amerikaanse koelkast) noodzakelijk is voor haar. Tot slot verzoekt eiseres om een schadevergoeding wegens immaterieel leed en onbehoorlijk bestuur en overschrijding van de wettelijke beslistermijn.
Beoordeling door de rechtbank
De adviescommissie en dwangsom
3. Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn rechtstreeks voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. In dit geval gold er dan ook een beslistermijn van twaalf weken wegens de rechtsgeldige instelling van de Commissie Sociaal Domein. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:2248). Dat er ambtelijk is gehoord, maakt niet dat er een beslistermijn van zes weken gold.
4. Het college diende binnen twaalf weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn van zes weken voorbij is. Het primaire besluit dateert van 7 oktober 2021. De bezwaartermijn eindigde daarmee op 18 november 2021. Worden hierbij twaalf weken opgeteld, dan betekent dit dat het college uiterlijk op 10 februari 2022 een beslissing op bezwaar had moeten nemen. Het college heeft de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb echter met de brief van 3 februari 2022 rechtsgeldig verdaagd met zes weken. In dit geval eindigde de beslistermijn daarom op 24 maart 2022. Eiseres heeft het college op 14 januari 2022 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan eiseres een dwangsom toe te kennen.
De afwijzing van de aanvraag
5.1
Op grond van artikel 35 van de Participatiewet bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
5.2
Het college heeft zich eerst ter zitting op het standpunt gesteld dat de kosten zich in het geval van eiseres niet voordoen en dat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde. Deze grondslagen voor afwijzing van de aanvraag van eiseres zijn te laat ingebracht en eiseres heeft daar niet op kunnen reageren. Het college had dit eerder kunnen en moeten inbrengen. De rechtbank laat dit standpunt van het college daarom verder buiten bespreking.
5.3
De kosten van aanschaf, onderhoud en vervanging van duurzame gebruiksgoederen zoals een koel-vriescombinatie behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan. Afzonderlijke bijstandsverlening voor deze kosten is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De omstandigheid dat een betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
5.4
Eiseres heeft niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd en inzichtelijk gemaakt dat zij niet voor de koel-vriescombinatie heeft kunnen reserveren. Niet gebleken is dat zij niet rond kan komen en schulden heeft – voor zover daarvan al sprake zou zijn, geldt op grond van vaste rechtspraak dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden geen bijzondere omstandigheid is die het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigt. Ook is niet gebleken dat eiseres niet in staat is om achteraf, via gespreide betaling, in de aanschafkosten van een koel-vriescombinatie te voorzien. Sterker nog, eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij inmiddels een koel-vriescombinatie (Amerikaanse koelkast) heeft aangeschaft, wat bevestigt dat zij zelf zorg heeft kunnen dragen voor de financiering daarvan.
5.5
Volgens eiseres is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere zaken over aanvragen van haar voor bijzondere bijstand door het college is gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Die andere zaken liggen echter niet ter beoordeling aan de rechtbank voor en uit de door haar aangehaalde uitspraak kan niet worden afgeleid waarom dit destijds door het college wel is aangenomen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Schadevergoeding voor immaterieel leed en onbehoorlijk bestuur
6. Eiseres verzoekt om een schadevergoeding wegens immaterieel leed en onbehoorlijk bestuur, maar zij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit haar schade zou blijken. Ter zitting heeft zij gesteld dat de immateriële schade is gelegen in het feit dat zij veel tijd kwijt is met deze zaak en andere zaken die zij heeft lopen en dat ondertussen haar medische situatie achteruitgaat. Dit levert echter geen aantasting in haar persoon op, zoals volgens vaste jurisprudentie is vereist voor het vergoeden van immateriële schade (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2435). Daarom heeft eiseres geen recht op een schadevergoeding voor immaterieel leed. Verder is niet gebleken dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur op grond waarvan eiseres in aanmerking moet komen voor schadevergoeding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de wettelijke beslistermijn
6.1
Eiseres verzoekt in feite om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Deze termijn is in dit geval nog niet verstreken, gelet op het feit dat het bezwaar van eiseres dateert van 15 november 2021. De rechtbank dient voor 15 november 2023 uitspraak te doen in deze zaak. Die termijn wordt gehaald.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 20 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.