In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom, die op 17 februari 2022 was gedaan. De rechtbank had het beroep op 12 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde van de belanghebbende geen tijdige en correcte machtiging had ingediend. De gemachtigde heeft vervolgens verzet ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 3 maart 2023 heeft de rechtbank het verzet behandeld. De gemachtigde voerde aan dat hij op 7 juni 2022 de gevraagde machtiging had toegestuurd en dat deze machtiging in ieder geval bij de stukken van de bezwaarprocedure aanwezig was. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de gemachtigde niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep had voldaan, omdat de machtiging niet tijdig was ingediend en bovendien niet door de belanghebbende zelf was ondertekend.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak van 12 augustus 2022. Het verzet is ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank heeft ook het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat er geen verband was tussen de procedurele vertraging en de spanning of frustratie van de belanghebbende. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.