In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan over het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 juli 2022, waarin haar beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor het jaar 2017 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald, wat de reden was voor de niet-ontvankelijkheid. De belanghebbende heeft verzet aangetekend, waarbij zij aanvoerde dat zij geen nota's had ontvangen en dat de postbezorging in haar land vertraging vertoonde.
Tijdens de zitting op 31 maart 2023 heeft de rechtbank de argumenten van de belanghebbende gehoord. De rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende op de hoogte was van de verschuldigdheid van het griffierecht, maar dat zij de nota en herinneringsnota niet had ontvangen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzending van de nota's correct was verlopen en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in verzuim was. De rechtbank heeft de stelling van de belanghebbende dat zij geen nota's had ontvangen ongeloofwaardig geacht, vooral gezien de procedure die gevolgd was voor de verzending van de griffierechten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.