ECLI:NL:RBZWB:2023:2560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21/2957 en 21/2958
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en boetes door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 17 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 21/2957 en 21/2958, waarin belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd, samen met boetes van 100%. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 23 maart 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen en boetes terecht waren opgelegd, maar dat de boetes verminderd moesten worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de boetes moesten worden verlaagd van € 1.956 naar € 1.662 per boete, en verklaarde de beroepen gegrond voor wat betreft de boetes, maar ongegrond voor de naheffingsaanslagen. Tevens werd belanghebbende recht op schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn, die werd vastgesteld op € 1.500, verdeeld tussen de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank benadrukte dat belanghebbende als houder van de voertuigen verantwoordelijk was voor het voldoen aan de fiscale inrichtingseisen en dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht had opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2957 en 21/2958

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur boetes van 100% opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en boetes gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met twee verweerschriften.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur.

Feiten

2. Belanghebbende is volgens het kentekenregister vanaf 24 april respectievelijk 15 mei 2018 houder van twee motorrijtuigen van het type [automerk] met de kentekens
[kenteken] (zaaknummer 21/2958) en [kenteken] (zaaknummer 21/2957) (hierna: de auto’s). De auto’s zijn voor het eerst in het buitenland (Hongarije) geregistreerd op 5 augustus 2015. In 2018 zijn de auto’s in het kentekenregister in Nederland geregistreerd als bestelauto, type opleggertrekker.
2.1.
Op 17 januari 2020 zijn de auto’s onderzocht. Bij de controle is geconstateerd dat de oorspronkelijke laadbak, voorzien van een overkapping, (demontabel) is teruggeplaatst. De hierdoor ontstane gesloten laadruimte voldoet daarmee volgens de inspecteur niet meer aan de verplichte afmetingen. Tevens is geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de eis dat 40% van de lengte van de laadruimte is gelegen voor het hart van de achterste as. De auto’s voldeden daarmee volgens de inspecteur niet meer aan alle fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto [1] . De inspecteur heeft de auto’s daarom fiscaal aangemerkt als een personenauto en het daarvoor geldende tarief voor de motorrijtuigenbelasting toegepast.
2.2.
Als gevolg daarvan zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd ter grootte van elk € 1.956. Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen zijn aan belanghebbende twee boetes opgelegd van elk € 1.956.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen, alsmede de boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen en boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Wel zal de rechtbank de boetes verminderen in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Naheffingsaanslagen
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s door de RDW als bestelauto (type opleggertrekker) zijn goedgekeurd.
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat als een motorrijtuig in het kentekenregister de vermelding ‘opleggertrekker’ heeft, dat dan voor altijd sprake is van een bestelauto. Volgens belanghebbende hoeft in een dergelijk geval de auto niet te voldoen aan de inrichtingseisen die worden gesteld aan een bestelauto. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
In het Kaderbesluit 2015 [2] is onder 2.2.4.2 een goedkeuring opgenomen. Deze goedkeuring houdt in dat een motorrijtuig dat aan alle fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto voldoet en in het kentekenregister de vermelding ´opleggertrekker´ heeft staan, nog steeds kwalificeert als bestelauto op het moment dat de ‘wisselbare opbouw’/‘afneembare bovenbouw’ tijdelijk niet aanwezig is. Verder is een overgangsregeling opgenomen die inhoudt dat de tekst van de goedkeuring in paragraaf 2.2.4.2. van het Kaderbesluit van 4 maart 2014 (BLKB2014/128M) (hierna: Kaderbesluit 2014) blijft gelden voor motorrijtuigen die op 28 december 2014 aan de voorwaarden van die goedkeuring voldeden. Deze overgangsregeling geldt tot 28 december 2015 zolang het voertuig niet van houder wisselt.
4.3.
In het Kaderbesluit 2014 is onder 2.2.4.2. bepaald dat een motorrijtuig dat op het kentekenbewijs als vermelding de bovencode ‘opleggertrekker’ heeft, als bestelauto wordt aangemerkt. Als voorwaarde om als bestelauto te worden aangemerkt wordt genoemd dat het motorrijtuig moet voldoen aan alle inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto (m.u.v. de hoogte van de laadruimte). Als het motorrijtuig niet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldoet, dan is volgens het Kaderbesluit 2014 sprake van een personenauto.
4.4.
Gelet op de tekst van het Kaderbesluit, zoals hiervoor onder 4.2 is vermeld, is het onder 4.1 weergegeven standpunt van belanghebbende onjuist. Aan de goedkeuring is immers steeds, anders dan belanghebbende stelt, de voorwaarde gesteld dat aan de inrichtingseisen moet zijn voldaan.
4.5.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Zij voert daartoe aan dat de auto’s voor het eerst zijn geregistreerd in het buitenland op 5 augustus 2015. Als belanghebbende een opleggertrekker zou hebben gekocht in Nederland met een toelatingsdatum vóór 28 december 2015, dan zou dat motorrijtuig op grond van het Kaderbesluit volgens belanghebbende (blijvend) in aanmerking komen voor toepassing van het bestelautotarief. Ook de auto’s van belanghebbende zijn voor 28 december 2015 geregistreerd als opleggertrekker, echter in Hongarije. Dus hoewel de auto’s in de periode voor 28 december 2015 zijn geregistreerd komen de auto’s niet in aanmerking voor het bestelautotarief. Dat is volgens belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU. De rechtbank verwerpt deze stelling, reeds omdat die gebaseerd is op de onjuiste aanname dat de enkele vermelding ‘opleggertrekker’ in het kentekenregister voldoende zou zijn voor het aanmerken van een motorrijtuig als bestelauto. Zoals hiervoor is overwogen dient steeds tevens voldaan te zijn aan de inrichtingseisen.
4.6.
Belanghebbende heeft zich ter zitting voor het eerst op het standpunt gesteld dat beide auto’s feitelijk voldoen aan de inrichtingseisen. Zij heeft haar stelling nader onderbouwd aan de hand van ter zitting overgelegde foto’s. De inspecteur heeft gesteld dat dit standpunt tardief is. De rechtbank is het daarmee eens. Het toelaten van de nieuwe stelling van belanghebbende zou een nader feitelijk onderzoek vergen van beide auto’s. Belanghebbende stelt immers onder meer dat de afmetingen van de auto’s anders zijn dan bij de controle is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende dit standpunt eerder kunnen innemen. Nu het eerst ter zitting is ingenomen, is dit nadere standpunt in strijd met de goede procesorde. Om die reden zal de rechtbank aan deze stelling van belanghebbende voorbij gegaan.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
Boetes
5. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboetes zijn opgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 37 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en met inachtneming van paragraaf 34, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De rechtbank stelt voorop dat de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en dat de houder van een motorrijtuig verantwoordelijk is voor het doen van de juiste aangifte. Dit brengt mee dat belanghebbende als houder van de auto’s niet alleen bij de aanschaf van de auto’s maar ook later – bij het aanbrengen van de laadbak met overkapping – zich ervan had moeten vergewissen of de auto’s (nog) voldeden aan de (inrichtings)eisen die de fiscale wetgeving stelt aan de gebruikmaking van de regeling om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s voor ondernemers. Van een belastingplichtige die gebruik wil maken van een dergelijke regeling mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de daaraan verbonden voorwaarden en dat zij zich bij onduidelijkheden extra inspanningen getroost om de reikwijdte van die regeling te doorgronden. Feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat belanghebbende dergelijke inspanningen heeft verricht, zijn gesteld noch gebleken. Van een pleitbaar standpunt, zoals door belanghebbende wordt bepleit, is geen sprake.
5.1.
Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om de boetes te verminderen. De rechtbank acht de boetes van € 1.956 passend en geboden.
5.2.
Wel dienen de boetes te worden verminderd in verband met undue delay, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld. De duur van de redelijke termijn voor berechting is afgerond met 13 maanden overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de boetes met 15%. De boetes worden daarom vastgesteld op elk € 1.662.
5.3.
Vanwege de vermindering van de boetes dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank berekent deze als volgt.
6.1.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 23 maart 2020, zijnde de datum dat de bezwaarschriften zijn ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 17 april 2023, zijn sindsdien 37 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 13 maanden overschreden. Er bestaat recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dat betekent dat de vergoeding afgerond € 1.500 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van samenhangende zaken.
6.2.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 4 juni 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 15 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 9 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 9/13e deel van € 1.500 te betalen (€ 1.038) en de Minister 4/13e deel van € 1.500 (€ 462). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen voor zover die betrekking hebben op de boetes zijn gegrond. Dat betekent dat de boetebeschikkingen worden verminderd. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De beroepen zijn voor het overige ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven.
7.1
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De rechtbank leidt uit de uitspraak op bezwaar af dat belanghebbende heeft verzocht om een kostenvergoeding in de bezwaarfase. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hogere wegingsfactor dan 0,5 toe te passen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.133. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen;
- vermindert de boetebeschikkingen tot elk € 1.662;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 462;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.038;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.133 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 17 april 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3, lid 1, onderdeel d van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
2.Kaderbesluit MRB van 23 november 2015, nr BLBK/2015/1381M, stcrt 2 december 2015, nr 42953