ECLI:NL:RBZWB:2023:2517

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BRE 20/9922 en 22/615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en onroerendezaakbelastingen in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 april 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk beoordeeld. Belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2020 en 2021, die respectievelijk € 319.000 en € 341.000 bedroegen. De heffingsambtenaar had deze bezwaren ongegrond verklaard, wat leidde tot de huidige procedure.

Tijdens de zitting op 3 maart 2023 bereikten partijen overeenstemming over de WOZ-waarden, die nu zijn vastgesteld op € 310.000 voor 2020 en € 330.000 voor 2021. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, wat betekent dat de heffingsambtenaar de aanslagen OZB dienovereenkomstig moest verlagen.

Daarnaast werd er een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met 13 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van in totaal € 150, verdeeld over de bezwaarfase en de beroepsfase. De rechtbank besloot ook dat de heffingsambtenaar de griffierechten en proceskosten aan belanghebbende moest vergoeden, wat resulteerde in een totale proceskostenvergoeding van € 2.858. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/9922 en 22/615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 oktober 2020 en 20 december 2021.
1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Bij beschikkingen van 29 februari 2020 en 30 april 2021 is de WOZ-waarde van de woning voor respectievelijk de jaren 2020 (€ 319.000) en 2021 (€ 341.000) vastgesteld. Gelijktijdig zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op de bezwaren het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, de vastgestelde WOZ-waarden en de daarmee samenhangende aanslagen OZB gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende A. van den Dool en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar].

Overwegingen

2. Partijen hebben ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over de waarde van de woning op waardepeildatum 1 januari 2019 (jaar 2020) en waardepeildatum 1 januari 2020 (jaar 2021). Overeengekomen is deze vast te stellen op € 310.000 respectievelijk € 330.000. De rechtbank heeft geen reden om partijen hierin niet te volgen. De beroepen dienen daarom gegrond te worden verklaard.
2.1.
Nu de WOZ-waarden worden verlaagd, moeten de daarmee samenhangende aanslagen OZB dienovereenkomstig worden verminderd.
Vergoeding van immateriële schade
3. Niet in geschil is dat in zaaknummer 22/615 de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil niet is overschreden. Belanghebbende heeft ter zitting in zaaknummer 20/9922 aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
3.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift in zaaknummer 20/9922. Dat bezwaarschrift is op 23 maart 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 14 april 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden.
3.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar zal de rechtbank in overeenstemming met het thans geldende beleid de omvang van deze vergoeding bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. De bezwaarfase heeft 7 maanden geduurd en dus 1 maand te lang. De vergoeding over de bezwaarfase bedraagt afgerond € 12. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 138 die voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) komt. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn gegrond (zie 2 en 2.1). De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
4.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de heffingsambtenaar de griffierechten van € 98 (€ 48 plus € 50) aan belanghebbende vergoeden.
4.2.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft bezwaarschriften ingediend en is gehoord. De vergoeding voor de bezwaarfase bedraagt dan in totaal € 1.184.
In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Voor het beroep ziet de rechtbank aanleiding om voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding beide zaken als samenhangende zaken te beschouwen. [1] De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt dan in totaal € 1.674. De totale toegekende proceskostenvergoeding komt daarmee op € 2.858.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2020 tot een bedrag van € 310.000 en vermindert de daarmee samenhangende aanslag OZB dienovereenkomstig;
  • vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2021 tot een bedrag van € 330.000 en vermindert de daarmee samenhangende aanslag OZB dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 138;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 12;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de griffierechten van € 98 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.858 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 14 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.