ECLI:NL:RBZWB:2023:2215

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
BRE 22/1299 en 12/1300
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door rechtbank wegens gebrek aan belangenafweging door inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2019 en 2020 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst geen afweging heeft gemaakt tussen de naheffing bij het UWV en de heffing bij belanghebbende. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd zonder rekening te houden met de omstandigheden die leidden tot de te lage inhouding van loonheffing door het UWV. De rechtbank stelt vast dat door een fout van het UWV er geen loonheffing is ingehouden bij de terugkeer van belanghebbende naar Nederland, wat heeft geleid tot een onterecht opgelegde aanslag aan belanghebbende. De rechtbank concludeert dat het redelijker is dat de Belastingdienst een naheffingsaanslag aan het UWV oplegt in plaats van aan belanghebbende, gezien de financiële en medische situatie van belanghebbende. De rechtbank vernietigt de aanslagen en de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019, en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1299 en 22/1300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit Zierikzee, belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 januari 2022 betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2019 en het rechtstreeks beroep tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.785 en zonder verrekening van voorheffing (de aanslag IB/PVV 2019). Dit resulteerde in een te betalen bedrag van € 3.307. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 107 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.182 en zonder verrekening van voorheffing (de aanslag IB/PVV 2020). Dit resulteerde in een te betalen bedrag van € 3.332. Met deze aanslag heeft de inspecteur het bedrag van de voorlopige aanslag verrekend waardoor een bedrag van nihil resteerde.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De rechtbank heeft aan het einde van de zitting de behandeling geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld waarvan een afschrift op 27 september 2022 naar partijen is verzonden.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend als vervolg op deze behandeling ter zitting.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 februari 2023 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 3] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1969, ontvangt een WAO-uitkering van het UWV. Hij heeft in het buitenland gewoond.
2.2.
Op 16 augustus 2018 heeft belanghebbende bij het UWV zijn terugkeer naar Nederland gemeld. Het UWV heeft deze melding in december 2018 in het systeem geregistreerd. Daarbij heeft het UWV een verkeerde mutatie ingevoerd waardoor vanaf december 2018 geen loonheffing is ingehouden. Over de maanden oktober en november 2018 was er nog sprake van een inhouding van € 60,08.
2.3.
Belanghebbende heeft geen andere inkomsten dan de WAO-uitkering en heeft geen eigen woning.
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende op 31 oktober 2020 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over 2019. Belanghebbende heeft op 28 april 2021 aangifte gedaan waarna de inspecteur op 11 juni 2021 de aanslag IB/PVV 2019 heeft opgelegd overeenkomstig de gedane aangifte. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verwezen naar de verantwoordelijkheid van het UWV voor een juiste inhouding. Daarnaast heeft belanghebbende om kwijtschelding van het openstaande bedrag verzocht.
2.5.
Belanghebbende heeft ook over 2020 aangifte IB/PVV gedaan. Overeenkomstig die aangifte heeft de inspecteur op 12 november 2021 een voorlopige aanslag opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft het UWV in november 2021 geïnformeerd over het feit dat hij in verband met het ontbreken van enige inhouding een forse belastingschuld had gekregen en dat hij het UWV hiervoor verantwoordelijk acht. Het UWV heeft belanghebbende bericht dat hij voor inhouding van loonheffing een schriftelijk verzoek zou moeten indienen. Het UWV heeft met ingang van februari 2022 weer loonheffing ingehouden.
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift voor het jaar 2019 gewezen op het feit dat zijn inkomsten enkel bestaan uit de WAO-uitkering, dat het UWV een fout heeft gemaakt die onderzoek vergt en hij heeft gewezen op zijn medische en financiële problemen.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht aanslagen over 2019 en 2020 heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Deze gronden houden in dat het UWV niet aan zijn plicht tot inhouding van loonheffing heeft voldaan. De inspecteur had de te weinig ingehouden loonheffing daarom na moeten heffen bij het UWV zodat belanghebbende niet achteraf geconfronteerd wordt met te betalen bedragen. De inspecteur heeft in zijn brief van 18 oktober 2022 gesteld dat hij bij een te lage (inhouding en) afdracht van loonheffing in beginsel de keuze heeft een correctieverplichting op te leggen, een naheffingsaanslag op te leggen aan het UWV, dan wel, zoals hij nu gedaan heeft, een aanslag op te leggen aan belanghebbende met heffing van het verschuldigde bedrag. Daarbij is, aldus de inspecteur, niet van belang of belanghebbende een verwijt valt te maken voor het achterwege blijven van de inhouding.
3.2.
Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat een inspecteur bij een te laag bedrag aan aangewezen voorheffing verschillende mogelijkheden heeft om te komen tot een juist bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen: de inspecteur kan op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kiezen voor verrekening van de feitelijk ingehouden bedragen aan voorheffing; hij kan op grond van artikel 20 van de Awr ook kiezen voor naheffing bij de inhoudingsplichtige of bij de belastingplichtige van het ten onrechte niet ingehouden en afgedragen bedrag. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen in de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige (lees: belanghebbende), onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige (lees: UWV), te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd (art. 20, tweede lid, tweede volzin, Awr).
3.3.
In zijn bezwaarschrift voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan het opleggen van aanslagen zonder enige verrekening van loonheffing voor hem nadelige gevolgen heeft. Ten onrechte heeft de inspecteur geen belangenafweging gemaakt ter voorbereiding op de uitspraak op bezwaar. Bij deze afweging had de inspecteur in ieder geval rekening kunnen houden met de vraag aan wie de ontstane situatie valt toe te rekenen en of de te maken keuze onevenredig nadelig is. Ook in de beroepsfase heeft de inspecteur niet alsnog een afweging gemaakt van de betrokken belangen, ook niet voor het jaar 2020.
3.4.
Vast staat dat door toedoen van het UWV (het invoeren van een verkeerde mutatie) ten onrechte geen inhouding van loonheffing heeft plaatsgevonden bij de terugkeer van belanghebbende naar Nederland. Voor de inspecteur is er dan ook geen wettelijk beletsel om alsnog over te gaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan het UWV. Daarnaast had het UWV, na de constatering van de onjuistheid van de aangifte loonbelasting voor wat betreft belanghebbende, een correctiebericht moeten indienen als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 en alsnog over moeten gaan tot betaling van de aanvankelijk niet ingehouden en afgedragen loonheffing. Het UWV heeft dit niet gedaan.
3.5.
Bij de keuze op welke wijze de Belastingdienst komt tot een juiste heffing van de uiteindelijk verschuldigde belasting, zal een afweging moeten plaatsvinden van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig belastend zijn. [1]
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onder de geschetste omstandigheden en mede gelet op de financiële en medische situatie van belanghebbende redelijker dat de Belastingdienst alsnog over gaat tot het opleggen van een naheffingsaanslag in de loonheffing aan het UWV en daarmee aan het UWV een betalingsverplichting oplegt dan dat bij belanghebbende een betalingsverplichting ontstaat door het opleggen van een aanslag IB/PVV, temeer omdat belanghebbende redelijkerwijs niet had moeten weten dat het licht verhoogde bedrag van de netto-uitkering in december 2018 voortvloeide uit het ten onrechte achterwege blijven van enige inhouding van loonheffing. Het beroep slaagt.
3.7.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden vernietigd, vervalt ook de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019 wordt vernietigd evenals de aanslagen IB/PVV over 2019 en 2020.
4.2.
De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende 2,5 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 1. De vergoeding bedraagt dan € 2.092,50 ten laste van de inspecteur.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019;
  • vernietigt de aanslag IB/PVV 2019 en de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de aanslag IB/PVV 2020;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50 en
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 31 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.art. 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (aangehaald in de uitspraak van de Grote Kamer van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, ro 7.10)