ECLI:NL:RBZWB:2023:2156

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
BRE 22/386
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verlies uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in het belastingrecht met betrekking tot borgstellingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.449 was vastgesteld. Tevens was er belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd door de inspecteur ongegrond verklaard.

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een verlies van € 24.000 uit borgstellingen, die hij had afgegeven ten behoeve van vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang had. De rechtbank onderzoekt of deze borgstellingen op zakelijke gronden zijn aangegaan. Belanghebbende stelt dat de borgstellingen zijn verstrekt met de verwachting dat de vennootschappen winstgevend zouden zijn, maar de inspecteur betwist dit en wijst op de slechte financiële situatie van de betrokken vennootschappen.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de borgstellingen niet door een onafhankelijke derde zouden zijn verstrekt onder vergelijkbare omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van zakelijke borgstellingen en dat belanghebbende het betaalde bedrag van € 24.000 niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag niet wordt verminderd en dat hij geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.449 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 832 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [partner] (partner).
2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [BV 1] (hierna: [BV 1]). Belanghebbende houdt 1% van de aandelen in de op 19 mei 2016 opgerichte vennootschap [BV 2] (hierna: [BV 2]). [BV 1] houdt de overige aandelen (99%) in [BV 2].
2.2.
[BV 1] houdt tot en met 30 december 2019 51% van de aandelen in [BV 3]. Laatstgenoemde vennootschap was enig aandeelhouder van [BV 4] (hierna: [BV 4]).
2.3.
Belanghebbende en zijn partner hebben op 27 augustus 2015 een overeenkomst van borgtocht gesloten met [BV 5]. In deze overeenkomst is opgenomen dat [BV 4] een betalingsverplichting jegens [BV 5] heeft van € 54.368,34 inzake de verkooporder d.d. 8 juli 2015 en dat belanghebbende en zijn partner zich ieder voor zich en gezamenlijk ter zake van deze betalingsverplichtingen voor een bedrag van € 54.368,34 hoofdelijk borg zullen staan. In het jaar 2017 is naar aanleiding van deze borgstelling een bedrag van € 4.000 betaald.
2.4.
Belanghebbende en zijn partner hebben op 27 juli 2015 een overeenkomst tot borgtocht gesloten met de verhuurder van het pand op het adres [adres] te [plaats 2]. Huurders van dit pand waren [BV 1] en [BV 3]. In deze borgtochtovereenkomst is opgenomen dat de huurders een huurachterstand hebben van € 30.000 waarover per 1 januari 2016 rente is verschuldigd. Belanghebbende en zijn partner stellen zich borg voor de huurachterstand tot een maximum van € 50.000. In het kader van deze borgstelling is in 2017 € 15.000 aan de verhuurder betaald.
2.5.
Belanghebbende, zijn partner en [BV 2] (in oprichting) hebben op 11 april 2016 een overeenkomst gesloten met [BV 6]. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat wegens levering van goederen belanghebbende, zijn partner en [BV 2] een bedrag van € 82.017,35 aan [BV 6] zijn verschuldigd. Daarnaast is in de overeenkomst opgenomen dat belanghebbende en zijn partner vanaf april 2016 minimaal € 1.000 per maand aan [BV 6] gaan betalen. In het jaar 2017 is naar aanleiding van deze overeenkomst een bedrag van € 5.000 betaald.
2.6.
Op 1 augustus 2017 is [BV 2], opgericht op 19 mei 2016, in staat van faillissement verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een bedrag van € 24.000 als verlies uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in aanmerking genomen. De inspecteur is bij de aanslagregeling daarvan afgeweken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende op de voet van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verlies van € 24.000 uit borgstellingen heeft geleden (resultaat uit overige werkzaamheden). Hierbij gaat het in het bijzonder om de vraag of de borgstellingen, ten behoeve van de vennootschappen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, op zakelijke gronden zijn aangegaan. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende is van mening dat de afgegeven borgstellingen volstrekt op zakelijke gronden zijn afgegeven. Zo betrof deze borgstellingen een nieuw opgerichte (dochter-) vennootschap, die vanuit het perspectief van belanghebbende een winstgevende toekomst tegemoet zou gaan. Bij het aangaan van de borgstellingen was de verwachting dat snel sprake zou zijn van een winstgevende vennootschap. Belanghebbende had de verwachting dat de aannemingscontracten tot positieve uitkomsten zouden leiden en dat de onderneming aan betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Dat contractspartijen toen nog niet voldoende vertrouwen hadden in de kredietwaardigheid van hun opdrachtgever is niet geheel onlogisch. Bij het afgeven van de borgstellingen door belanghebbende en zijn partner was er dus geen enkele twijfel dat de vennootschap in de toekomst niet in staat zou zijn om haar verplichtingen na te komen. Er waren immers afnemers voor de producten van de vennootschap. De vooruitzichten waren positief en vanuit deze basis was het logisch dat belanghebbende en zijn partner de meest gerede partijen waren om de gevraagde borgstellingen af te geven.
3.2.
Indien een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en dat hoofdelijk aansprakelijk stellen slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, zal het eventueel uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende verlies niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht. Voor de beantwoording van de vraag of de hiervoor bedoelde aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. [1]
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de onderhavige borgstellingen niet door een onafhankelijke derde (niet-aandeelhouder) zouden zijn verstrekt, onder overigens vergelijkbare omstandigheden, tegen een niet-winstafhankelijke vergoeding.
3.3.1.
Inzake de borgstelling ten behoeve van [BV 4] (zie 2.3) heeft de inspecteur gewezen op de volgende omstandigheden. [BV 4] heeft vanaf het jaar 2013 geen aangiften voor de vennootschapsbelasting ingediend. Uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde jaarstukken blijkt dat [BV 4] eind 2013 een negatief eigen vermogen had van € 77.759 en eind 2014 een negatief eigen vermogen van € 17.759. Daarnaast blijkt dat de schulden van [BV 4] eind 2013 van € 593.504 zijn opgelopen naar een bedrag van € 805.377. De financiële cijfers zijn onbestreden. De borgstelling is in het jaar 2015 aangegaan. Op dat moment was de financiële situatie van [BV 4] zeer slecht en stond daarom reeds vast dat [BV 4] de (komende) factuur niet zelf kon voldoen, aldus de inspecteur.
3.3.2.
Inzake de borgstellingsovereenkomst met [BV 6] (zie 2.6) heeft de inspecteur het volgende aangevoerd. [BV 2] is in 2016 opgericht, is altijd verliesgevend geweest en heeft nooit een positief eigen vermogen gehad. [BV 2] is niet in staat geweest tot het geven van zekerheden. Geen onafhankelijke derde zou zich borgstellen voor een vennootschap die verlieslatend is, die nooit een positief eigen vermogen heeft gehad en die geen zekerheden kan stellen aan de schuldeisers.
3.3.3.
Inzake de borgstelling ter zake van de huurovereenkomst van [BV 1] en [BV 3] (zie 2.4) heeft de inspecteur het volgende aangevoerd. Bij het aangaan van de borgstelling was er al sprake van een betalingsachterstand van € 30.000 aan huurpenningen. Hieruit blijkt dat de huurder de huur al niet kon betalen wegens financiële problemen en kan worden geconcludeerd dat ook deze borgstelling is aangegaan uit aandeelhoudersmotieven. Het risico dat belanghebbende en zijn partner met de borgstelling hebben gelopen zou door een onafhankelijke derde, onder vergelijkbare omstandigheden, bij geen enkele winstonafhankelijke borgstellingsvergoeding zijn genomen.
3.3.4.
Met dat wat de inspecteur heeft aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde ten tijde van het aangaan van de borgstellingen, ieder afzonderlijk bezien, niet bereid zou zijn geweest onder dezelfde voorwaarden eenzelfde risico te aanvaarden tegen een niet van de winstafhankelijke vergoeding. Ook de blote stelling van belanghebbende dat de financiële vooruitzichten van de nieuw opgerichte vennootschap goed waren, is gelet op het ontbreken van concrete verifieerbare informatie daarover, onvoldoende om anders te oordelen. Er is derhalve geen sprake van zakelijke borgstellingen. Belanghebbende kan daarom het in 2017 betaalde (totaal)bedrag van € 24.000 niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden brengen.
4. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag niet wordt verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 29 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie arrest HR van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2984, r.o.v. 2.3.