In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 september 2021. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.767. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de belastingrentebeschikking, maar dit bezwaar werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een vertegenwoordiger en de inspecteur door meerdere medewerkers.
De zaak draait om de vraag of het gedeelte van de lening dat belanghebbende is aangegaan voor de bouw van een eigen woning kwalificeert als eigenwoningschuld volgens artikel 3.119a van de Wet IB 2001. De rechtbank concludeert dat het nieuwbouwdeel van de lening in 2019 als eigenwoningschuld kwalificeert, wat betekent dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van kosten met betrekking tot de eigen woning. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag en de belastingrentebeschikking moet verminderen, omdat de inspecteur ten onrechte had gesteld dat er geen contractuele aflossingsverplichting bestond voor het nieuwbouwdeel van de lening.
De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.583 en bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2023 en is openbaar gemaakt.