In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de WIA-uitkering. Eiser had in eerste instantie een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar het UWV had deze uitkering in een eerder besluit ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een tweede besluit van het UWV waarin de uitkering per 2 april 2020 werd toegekend op basis van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor een deskundigenonderzoek, alsook om een hogere vergoeding voor proceskosten. Het UWV heeft echter aangegeven dat de zaak niet complex was en dat de standaard wegingsfactor voor proceskosten van toepassing moest zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV met het tweede besluit volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet is gekomen, waardoor eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het eerste besluit. De rechtbank heeft beide beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 4.460,95, en heeft het UWV opgedragen het griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden. Het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.