ECLI:NL:RBZWB:2023:1925

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 23_987 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom wegens schending van de instandhoudingsplicht van een rijksmonument

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, eigenaar van een rijksmonument, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, dat hem een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het schenden van de instandhoudingsplicht. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij stelt dat hij meer tijd nodig heeft om de opgelegde maatregelen uit te voeren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien hij 24 weken nodig heeft om de maatregelen uit te voeren en hij anders een dwangsom van € 400.000,- zal verbeuren. De voorzieningenrechter heeft de last onder dwangsom in stand gelaten, maar de begunstigingstermijn voor de eerste 14 maatregelen verlengd tot 6 maanden na de beslissing op bezwaar en voor de overige maatregelen tot 12 maanden na de beslissing op bezwaar. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/987 GEMWT VV

uitspraak van 23 maart 2023 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [woonplaats verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. T.N. Sanders),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, verweerder

(gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor).

Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2022 (bestreden besluit) van het college inzake de oplegde last onder dwangsom wegens het schenden van de instandhoudingsplicht van een rijksmonument. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 maart 2023. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college is de gemachtigde verschenen samen met [medewerkers] van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Voorlopige voorziening

2.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
2.3
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Relevante feiten en omstandigheden

3.1
Verzoeker is eigenaar van het pand aan [adres pand] in [plaats pand] . Het pand is sinds 1973 een rijksmonument.
Verzoeker heeft het pand op 29 april 2016 gekocht van [naam voormalig eigenaar] . Het college heeft op 12 mei 2016 een last onder dwangsom opgelegd aan [naam voormalig eigenaar] . Verzoeker heeft tijdelijke maatregelen uitgevoerd om aan de last te voldoen.
3.2
Op 8 januari 2020 en 15 maart 2022 hebben derden verzocht om handhaving wegens verwaarlozing van het pand. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft het college bij brief van 31 maart 2022 verzocht om handhavend op te treden tegen verzoeker wegens het niet voldoen aan de instandhoudingsplicht voor rijksmonumenten.
Het college heeft op 2 augustus 2022 het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 1a en 1b van de Woningwet.
Verzoeker heeft op 12 september 2022 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
3.3
Met het bestreden besluit heeft het college een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 9.1 van de Erfgoedwet in samenhang bezien met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en artikel 10.18 van de Erfgoedwet. Daarnaast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en ten slotte de overtreding van artikel 1b van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 7.22, aanhef en onder d, van het Bouwbesluit 2012. Het college gelast verzoeker om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. Verzoeker wordt geacht de maatregelen die noodzakelijk zijn om de overtredingen op te heffen uit te voeren. Dat zijn de volgende maatregelen:
de voorgevel, de wanden, de balklagen en het dak constructief herstellen op basis van een daartoe uitgevoerd constructief onderzoek;
de stabiliteit van de sporen/gordingkap herstellen (waaronder houtrot en zwam verwijderen en verwijdert te houden);
de krachtenafdracht van de sporen/gordingkap naar de overige constructie garanderen (waaronder de ingerotte muurplaat herstellen);
de binnenmuren in constructieve samenhang met de buitengevels herstellen;
de staanders, opleggingen en ingerotte balken hertellen;
de vloerbalken en voorgevel verankeren door het aanbrengen van muurankers;
de tijdelijke studmaatregelen verwijderen nadat de onder 1 tot en met 6 genoemde maatregelen zijn uitgevoerd;
de dakkapel wind- en waterdicht maken en houden door het aanbrengen van een afdekzeil/bouwzeil tot de maatregel genoemd onder 22 is uitgevoerd;
de lichtstraat wind- en waterdicht maken en houden door vervangen/afdekken met een nieuwe zinkbekleding;
de goten waterdicht maken en houden door vervangen/afdekken met een nieuwe zinkbekleding;
de onderliggende (aangetaste) gootopbouw en de boeiboorden herstellen;
het afschot van de goten herstellen;
de hemelwaterafvoer herstellen;
alle plantengroei tegen de gevel(s) verwijderen;
het externe metselwerk van de gevels en de schoorstenen herstellen (scheuren en loszittend metselwerk uithalen, scheuren inboeten);
de voegen in overeenstemming brengen met bestaande voegwerk qua samenstelling, hardheid, kleur en uitvoering;
de loszittende pleisterlaag afhakken en achterliggende metselwerk herstellen en daarna nieuwe pleisterlaag in oorspronkelijke uitstraling aanbrengen;
de natuursteenonderdelen herstellen, de roestende doken ontroesten en behandelen in combinatie met de achterliggende ophanging;
de gevelplicht verwijderen, repareren en terugplaatsen;
de beschadigde dakpannen en vorsten verwijderen en opnieuw in de specie aanbrengen;
de panlatten en panaansluiting met kilgoten herstellen;
de zinkbekledingen en loodaansluitingen van de kozijnen en het houtwerk van de dakkappelen herstellen;
de ijzeren liggers troggewelven ontroesten en roestwerend behandelen;
de schoorstenen afschoren en muurankers ontroeren en roestwerend behandelen;
de ramen, kozijnen en dakroede van de lichtstraat herstellen;
het houtwerk van de ramen, deuren en kozijnen in de gebouwschil herstellen;
de beglazing van ramen en deuren in de gebouwschil herstellen;
het schilderwerk van alle houten onderdelen aan de buitenkant herstellen;
het schilderwerk van de gevels en buitenwanden herstellen;
de vloerdelen herstellen (de schildering in de linker voorkamer (blote voetjesvloer) tijdens werkzaamheden beschermen door deze af te dekken);
de muurafdekking bekleden met lood/zink, en;
de loodaansluitingen herstellen.
Het college gelast de onder 1 tot en met 14 genoemde werkzaamheden uit te voeren uiterlijk binnen drie maanden na de verzenddatum van het besluit op straffe van een dwangsom van € 400.000,- ineens en de onder 15 tot en met 32 genoemde werkzaamheden uit te voeren uiterlijk binnen acht maanden na de verzenddatum van het besluit op straffe van een dwangsom van € 200.000,- ineens.
3.4
Verzoeker heeft hiertegen op 18 november 2022 en 16 december 2022 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarnaast het college met de brief van 27 januari 2023 verzocht om beide begunstigingstermijnen te verlengen met minimaal 6 maanden na 16 februari 2023.
3.5
Het college heeft bij besluit van 14 februari 2023 de begunstigingstermijn van de gelaste maatregelen 1 tot en met 14 verlengt tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
3.6
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om de last onder dwangsom te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar dan wel voor onbepaalde tijd.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft gesteld dat hij 24 weken nodig heeft om de maatregelen 1 tot en met 14 uit te voeren. Nu verzoeker nog niet is begonnen met het laten uitvoeren van de maatregelen, is het niet meer haalbaar om de eerste 14 maatregelen binnen de begunstigingstermijn uit te voeren, waardoor verzoeker de dwangsom van € 400.000,- zal verbeuren.
Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet is het college bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, indien de last strekt tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert. Op grond van de artikelen 2.1 en 5.2 van de Wabo is het college het bevoegd gezag ter zake de instandhoudingsplicht van rijksmonumenten.
5.2
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 voldoet een eigenaar niet aan de instandhoudingsplicht als hij een beschermd rijksmonument beschadigd, vernield of daaraan onderhoud onthoudt dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
5.3
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de instandhoudingsplicht niet in werking is getreden. Op grond van artikel 9.1 van de Erfgoedwet blijft de tekst van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 van kracht zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. De instandhoudingsplicht is pas bij de inwerkingtreding van de Erfgoedwet aan artikel 11 van de Monumentenwet 1988 toegevoegd en valt dus niet onder het overgangsrecht.
5.4
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 dient in samenhang met artikel 10.18 van de Erfgoedwet te worden gelezen. De tekst komt dan te luiden: “Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.” Het is duidelijk de bedoeling van de wetgever geweest om het op deze manier vast te leggen. Verzoeker betoogt dat de overgangsbepaling tekstueel duidelijk is zodat aan de bedoeling van de wetgever niet kan worden toegekomen. De voorzieningenrechter is het daar niet mee eens. In de uitleg van verzoeker zijn de artikelen 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet immers met elkaar in tegenspraak, zodat geen sprake is van (tekstueel) volledig duidelijke bepalingen. Er is dan wel degelijk ruimte om de overgangsbepaling zo uit te leggen dat die uitleg aansluit bij de bedoeling van de wetgever. [1]
Is de besluitvorming van het college zorgvuldig geweest?
6.1
Verzoeker heeft betoogd dat het college handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel door nu over te gaan tot handhaving. Er loopt een civiele procedure tussen [naam voormalig eigenaar] en verzoeker bij het hof ’s-Hertogenbosch. Verzoeker heeft goede hoop dat hij in het gelijk gesteld wordt en dan over enige tijd geen eigenaar van het pand meer zal zijn. Om aan de last te voldoen, zal verzoeker hoge kosten moeten maken, die hij waarschijnlijk niet kan verhalen op [naam voormalig eigenaar] . Daarnaast is er momenteel geen sprake meer van instortingsgevaar, omdat er tijdelijke maatregelen zijn getroffen. Verzoeker heeft zich constructief opgesteld om tot een passende oplossing te komen.
6.2
Het college heeft betoogd dat niet meer kan worden gewacht met treffen van maatregelen. Het pand verkeert al jaren in slechte staat. Dat verzoeker met een civiele procedure probeert te bewerkstellingen dat [naam voormalig eigenaar] weer eigenaar wordt van het pand, betekent niet dat het college de overtreding kan laten voortduren. Verzoeker is bovendien door de rechtbank in het ongelijk gesteld en de uitspraak van het hof laat waarschijnlijk nog lang op zich wachten. Het college is verder van mening dat verzoeker enkel eenzijdige niet-realistische voorstellen aan het college heeft voorgelegd. Verzoeker heeft zich niet constructief opgesteld.
6.3
Nadat verzoeker in 2016 tijdelijke maatregelen had getroffen, was het instortingsgevaar op dat moment geweken. Hierna heeft het college diverse gesprekken met verzoeker gevoerd over de instandhouding van het pand. Er zijn daarnaast diverse onderzoeken uitgevoerd naar de constructieve staat van het pand door VAC engineering en VG Architecten. Rothuizen Erfgoed heeft in 2020 een bouwhistorische quickscan gedaan en een opnamerapport opgesteld.
Op 25 januari 2022 heeft [naam inspecteur] van de Monumentenwacht van Erfgoed Zeeland een bouwkundige inspectie uitgevoerd volgens URL 2005. [2] Hij concludeert dat de staat van het pand erg slecht is en dat door het langdurig achterwege blijven van onderhoud veel schade is ontstaan aan diverse bouwdelen en de constructie. Het gebouw komt in gevaar en er zijn al monumentale onderdelen verloren gegaan.
Op 15 maart 2022 heeft er nogmaals een inspectie plaatsgevonden met medewerkers van de gemeente, Rothuizen Erfgoed en RCE.
Het college heeft op 29 juli 2022 met een constateringsbrief verzoeker erop gewezen dat bij het pand sprake is van achterstallig onderhoud, waardoor de instandhouding van het rijksmonument in gevaar komt en verzoeker maatregelen moet uitvoeren om blijvende schade aan het rijksmonument te voorkomen en het instortingsgevaar weg te nemen. Hierna heeft het college haar voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen wegens strijd met de instandhoudingsplicht. Het college heeft zich door de aannemer [naam aannemer] laten adviseren over het tijdsbestek waarin de maatregelen uitgevoerd kunnen worden.
6.4
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In de uitgebreide rapportage van Monumentenwacht is overzichtelijk beschreven en met foto’s vastgelegd welke problemen zijn geconstateerd, hoe ernstig die problemen zijn en op welke wijze zij hersteld kunnen worden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het pand nog niet in een dusdanig slechte staat verkeert dat het slopen van het pand met behoud van monumentale elementen voor de hand ligt. Het pand kan nu nog worden hersteld naar haar monumentale waarde. De RCE heeft daarnaast toegelicht dat het pand een belangrijk rijksmonument is voor de gemeente Hulst. De voorzieningenrechter stelt verder met het college vast dat verzoeker tijdens het gehele traject geen maatregelen heeft genomen om aan zijn instandhoudingsplicht te voldoen en geen concrete plannen heeft overlegd om tot een passende oplossing te komen. Het college heeft dus een goede reden om een handhavingstraject te starten tegen verzoeker.
Is de last te verstrekkend?
7.1
Een eigenaar voldoet niet aan de instandhoudingsplicht als langdurig geen of gebrekkig onderhoud is uitgevoerd en deze situatie tot gevolg heeft dat de instandhouding van het monument gevaar loopt. Om aan de instandhoudingsplicht te voldoen, is het wind- en waterdicht houden van het rijksmonument noodzakelijk. Noodzakelijk onderhoud betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook het herstellen, repareren of gedeeltelijk vervangen van delen van het monument die zijn versleten of onbruikbaar zijn geworden. Daarnaast kan het ook gaan om maatregelen die erop zijn gericht geleidelijke achteruitgang en natuurlijk verval van materialen tegen te gaan. De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat de last op grond van artikel 11 van de Monumentenwet verder mag gaan dan wind- en waterdicht maken en een gedeeltelijke restauratie mag inhouden.
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de opgelegde herstelmaatregelen niet verder lijken te strekken dan noodzakelijk voor de instandhouding van het rijksmonument. De 34 herstelmaatregelen sluiten ook aan bij hetgeen in het rapport van de Monumentenwacht is opgenomen over wat noodzakelijk is voor de instandhouding van het rijksmonument.
Heeft het college op goede gronden gekozen voor een last onder dwangsom?
8.1
Verzoeker heeft betoogd dat het in deze situatie meer voor de hand lag om een last onder bestuursdwang op te leggen. Verzoeker loopt met de last onder dwangsom het risico dat hij de dwangsommen moet betalen én de kosten van herstel moet betalen. Er is sprake van een situatie waarbij het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich verzet tegen het opleggen van een last onder dwangsom. Gelet op het gegeven begunstigingstermijn lijkt het college van mening dat het belang dat met het handhaving wordt gediend noopt tot snel handelen.
8.2
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen, kan in plaats daarvan een last onder dwangsom op leggen. [3] Er kan niet voor een last onder dwangsom worden gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. [4] Het college heeft dus een discretionaire vrijheid tot het maken van een keuze van een handhavingsmiddel.
8.3
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) heeft op 26 juni 2019 geoordeeld dat bij de keuze van belang kan zijn of sprake is van een urgente situatie of onomkeerbare gevolgen die tot toepassing van bestuursdwang nopen, maar dat de financiële middelen van appellanten geen rol spelen bij de keuze tussen een last onder dwangsom en last onder bestuursdwang. [5]
8.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college voldoende heeft toegelicht dat het pand weliswaar in slechte staat van onderhoud verkeert en dringend reparatie en onderhoud nodig heeft, maar dat (nog) geen sprake is van een dermate urgente situatie of onomkeerbare gevolgen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom in plaats van een last onder bestuursdwang.
Hoogte dwangsom
9.1
Verzoeker heeft betoogd dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Als verzoeker één van de eerste 14 maatregelen niet uitvoert, verbeurt verzoeker direct een dwangsom van € 400.000,-. De dwangsommen sluiten niet aan bij het beleid van het college.
9.2
Het college heeft betoogd dat de hoogte van de dwangsom moet worden afgestemd op de kosten die moeten worden gemaakt om de overtreding te beëindigen. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen is van het VTH-beleid [6] afgeweken, omdat sprake is van een situatie waarin het beleid evident niet voorziet. Mede gelet op de cumulatie en de aard van de overtredingen en de hoogte van de te verwachten herstelkosten heeft het college de dwangsom hoger vastgesteld dan in het VTH-beleid is voorgeschreven. Voor zover verzoeker aanvoert dat onduidelijk is of de dwangsommen per maatregel verbeuren of dat een totaal van maximaal € 600.000,- geldt, is dat laatste het geval en het college zal dit in de beslissing op bezwaar verduidelijken.
9.3
Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb dient het bedrag van een dwangsom in redelijke verhouding te staan in verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De bestuursrechter toetst de evenredigheid van de hoogte van de dwangsommen bij de lastgeving terughoudend, waarbij het bestuursorgaan een ruime beoordelingsmarge heeft. [7] Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [8]
9.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in redelijkheid de hoogte van de dwangsommen heeft kunnen vaststellen op € 600.000,- in totaal. Verzoeker heeft inzichtelijk gemaakt met een offerte van aannemer [naam aannemer] dat het uitvoeren van de maatregelen 1 tot en met 14 om en nabij € 766.000,- zal kosten. Daarnaast heeft verzoeker gesteld dat het uitvoeren van alle maatregelen in totaal € 1.800.000,- zal kosten. Gelet op de hoge kosten voor het uitvoeren van de werkzaamheden, moeten de dwangsommen worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. De financiële omstandigheden van de overtreder spelen hierbij in beginsel geen rol. [9] Daarnaast is gesteld noch gebleken dat verzoeker niet in staat is de kosten van het uitvoeren van de maatregelen te betalen.
Begunstigingstermijn
10.1
Verzoeker heeft betoogd dat het niet haalbaar is om binnen de begunstigingstermijn de maatregelen uit te voeren. Uit de offerte van [naam reparatiebedrijf] blijkt dat minimaal 24 weken nodig zijn om de maatregelen 1 tot en met 14 uit te voeren. Verzoeker kan het niet meer halen om de eerste 14 maatregelen uit te voeren binnen de begunstigingstermijn en verbeurt hierdoor hoe dan ook de eerste dwangsom van
€ 400.000,-. Verzoeker is van mening dat de uitkomst van de civiele procedure tegen [naam voormalig eigenaar] afgewacht moet worden.
10.2
Het college heeft betoogd dat het aan verzoeker te wijten is dat hij de maatregelen niet meer binnen de begunstigingstermijn kan uitvoeren. Het voornemen is ruim drie maanden voor het bestreden besluit aan verzoeker toegezonden. Verzoeker is pas in november 2022 offertes gaan opvragen bij aannemers. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd, omdat bleek dat 24 weken nodig waren om de eerste 14 maatregelen uit te voeren. Dat verzoeker niet op tijd is begonnen met het laten uitvoeren van de maatregelen door een aannemer, is aan verzoeker te wijten.
10.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college geen rekening hoefde te houden met de lopende civiele procedure. De uitkomst van deze procedure is ongewis en zal naar verwachting nog geruime tijd op zich laten wachten. Dat verzoeker hoopt over enige tijd geen eigenaar meer te zijn van het pand, maakt niet dat het college nu af moet zien van handhaving of hiermee rekening moet houden bij het vaststellen van de begunstigingstermijn.
10.4
Gelet op het feit dat het college de begunstigingstermijn al heeft verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar, lijkt het college een reële en haalbare begunstigingstermijn te willen vaststellen. Nu op voorhand duidelijk is dat verzoeker binnen de huidige begunstigingstermijn niet kan voldoen aan de last en het college gebaat is bij uitvoering van de last, acht de voorzieningenrechter het wenselijk dat aan verzoeker na deze uitspraak de gelegenheid wordt geboden om alsnog uitvoering te geven aan de last.

Conclusie en gevolgen

11.1
De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het besluit van 8 november 2022 in bezwaar stand zal houden. De last onder dwangsom lijkt vooralsnog geschikt, noodzakelijk en evenwichtig te zijn, met uitzondering van de gehanteerde begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek toe in die zin dat de begunstigingstermijn ten aanzien van de eerste 14 maatregelen wordt verlengd tot 6 maanden na de beslissing op bezwaar en ten aanzien van de overige maatregelen wordt verlengd tot 12 maanden na de beslissing op bezwaar.
11.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat de begunstigingstermijn ten aanzien van de eerste 14 maatregelen wordt verlengd tot 6 maanden na de beslissing op bezwaar en de begunstigingstermijn ten aanzien van de overige maatregelen wordt verlengd tot 12 maanden na de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 368,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier, op 23 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet

Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Kamerstukken 33 962) tot wet is verheven en in werking is getreden:
blijven de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, van toepassing;
(…)

Artikel 10.18 van de Erfgoedwet

Aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt voor de punt aan het slot van de zin een zinsnede toegevoegd, luidende:
, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988

Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13919
2.Uitvoeringsrichtlijn van de stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg (ERM).
3.Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 5:32, tweede lid, van de Awb.
5.AbRS 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2005.
6.Nota VTH beleid Zeeland 2021, gepubliceerd 28 april 2021, Gemeenteblad 2021, nr. 131210.
7.AbRS 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5757.
8.AbRS 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321.
9.AbRS 10 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX0732.