ECLI:NL:RBZWB:2023:1808

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/5492
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een zeevarende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende, die in loondienst was als bemanningslid op zeeschepen, een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 34.179, met een premie inkomen vastgesteld op het maximum van € 33.589. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelt de zaak en concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een kenbare fout en dat de belanghebbende het gehele jaar in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur voldoende informatie had om de navorderingsaanslag op te leggen, en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende een deel van het jaar in het buitenland verzekerd was voor de volksverzekeringen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de navorderingsaanslag in stand blijft. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1] (België), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.179. Het premie inkomen is vastgesteld op het maximum van € 33.589.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de heer [inspecteur] en de heer [inspecteur] namens de inspecteur. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. Belanghebbende woont in 2015 in Nederland en is in loondienst werkzaam als bemanningslid op zeeschepen van de [bedrijf] ([bedrijf]).
2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 13 juli 2015 als “3rd officer” werkzaamheden verricht aan boord van het in aanbouw zijnde schip [naam schip 1] in [land]. Dit schip vaart onder Nederlandse vlag.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte over 2015 aangegeven dat hij alleen premieplichtig is voor de volksverzekeringen over de periode 1 januari tot en met 12 juli 2015.
2.3.
Op 13 maart 2017 heeft de inspecteur telefonisch informatie opgevraagd bij belanghebbende in het kader van de beoordeling van zijn aangifte IB/PVV over 2015. Belanghebbende heeft dezelfde dag stukken, zijnde het monsterboekje met een nadere toelichting, verstrekt aan de inspecteur.
2.4.
Met dagtekening 16 maart 2017 heeft de inspecteur de volgende brief verstuurd:
‘Bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen-inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van de heer [belanghebbende], burgerservicenummer [bsn], is een fout opgetreden waardoor de aanslag tot een verkeerd bedrag is vastgesteld. De verzending van de aanslag is niet meer tegen te houden.
Ik bericht u hiermee echter dat u aan de aanslag geen rechten kunt ontlenen en dat de aangifte 2015 nog nader moet worden bekeken. Dit betekent dat er een navorderingaanslag kan worden opgelegd zonder boete.’
2.5.
Met dagtekening 31 maart 2017 wordt de aanslag IB/PVV vastgesteld conform de aangifte. De verschuldigde IB/PVV bedraagt na aftrek van de heffingskortingen € 5.410.
2.6.
Met dagtekening 30 mei 2017 heeft belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV ontvangen, waarbij de premieplicht voor de volksverzekeringen is vastgesteld voor het gehele jaar. Het premie inkomen is vastgesteld op € 33.589. De verschuldigde IB/PVV bedraagt na aftrek van de heffingskortingen € 9.173.
2.7.
De Belastingdienst heeft aan het bevoegde orgaan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gevraagd zich uit te laten over de verzekeringspositie van de werknemers die door [bedrijf] zijn tewerkgesteld op de in aanbouw zijnde schip de [naam schip 1]. De SVB heeft als volgt geantwoord:
‘De werkgever heeft verklaard dat de werkzaamheden op de [plaats 2] in [land] behoren tot de werkzaamheden die betrokkene als zeevarende normaliter ook uitvoert. Als inhoudingsplichtige heeft de werkgever alle sociale verzekeringspremies op het loon van betrokkene ingehouden. De werkgever heeft echter nagelaten voor de betreffende periode een verklaring bij de Sociale Verzekeringsbank aan te vragen.
Na de werkzaamheden op de [plaats 2] is betrokkene op de [naam schip 2], die vanaf 31 maart 2016 onder de Nederlandse vlag vaart, als zeevarende tewerkgesteld.
Conclusie:
Betrokkene heeft niet op het grondgebied van een andere lidstaat gewerkt. De aldaar uitgevoerde werkzaamheden behoren tot de werkzaamheden die betrokkene als zeevarende normaliter ook uitvoert.
Verplichte sociale premies werden ingehouden.
Gezien deze feiten is op de in loondienst werkende zeevarende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving onder [nummer] Art. 11.4 van toepassing, ondanks het gegeven dat de [naam schip 2] ten tijde van de werkzaamheden niet heeft gevaren.
Ook zou de beschouwing, dat de werkzaamheden in het vlagland zijn uitgevoerd, de juiste kunnen zijn, zodat de detacheringsbepaling onder [nummer] Art. 12.1 ook toegepast zou kunnen worden.’
2.8.
Op het loon dat belanghebbende heeft ontvangen van [bedrijf] zijn over het volledige jaar 2015 premies volksverzekeringen ingehouden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht en voor een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een nieuw feit of een kenbare fout welke navordering rechtvaardigt en op de vraag of belanghebbende het gehele jaar in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag terecht is vastgesteld, omdat sprake is van een kenbare fout en omdat belanghebbende het gehele jaar in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een nieuw feit?
5. De inspecteur kan de te weinig geheven belasting navorderen, wanneer enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld [1] . Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Dit is alleen anders wanneer sprake is van kwade trouw bij de belastingplichtige voor dit feit.
5.1.
De inspecteur stelt dat het belanghebbende voldoende kenbaar moest zijn dat de aanslag IB/PVV onjuist was. Met de onder 2.4. vermelde brief werd belanghebbende vóór ontvangst van de aanslag geïnformeerd dat bij de vaststelling van de aanslag een fout was opgetreden waardoor hij aan de aanslag geen rechten kon ontlenen.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur heeft namelijk vragen gesteld over de aangifte, waarbij belanghebbende een nadere toelichting heeft gegeven en een afschrift van het monsterboekje heeft overgelegd. Deze gegevens waren bekend ten tijde van het vaststellen van de aanslag. Daarnaast is in de in 2.4. vermelde brief onvoldoende gemotiveerd wat de gemaakte fout zou zijn. Pas na ontvangst van de aanslag krijgt belanghebbende hierover duidelijkheid, aldus belanghebbende.
5.3.
De inspecteur, op wie in deze de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de feiten die aanleiding gaven tot het opleggen van de navorderingsaanslag voor het jaar 2015 hem ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend waren en evenmin redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Daarom dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of navordering, ondanks het ontbreken van een zogenaamd nieuw feit, is toegestaan op één van de in artikel 16, tweede lid, van de AWR genoemde gronden. Van deze gronden is in het voorliggende geval alleen die, welke is neergelegd in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR relevant. Op grond van deze bepaling kan navordering (mede) plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Indien de belastingaanslag ten minste 30% afwijkt van de uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld, wordt aangenomen dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is dat de belastingaanslag te laag is vastgesteld. Dit is een niet weerlegbaar bewijsvermoeden. Een afzonderlijke toetsing aan het kenbaarheidscriterium behoeft dan niet meer plaats te vinden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat is voldaan aan het 30%-criterium (€ 3.763 / € 9.173 = 41%), zodat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat het voor hem niet kenbaar was wat de gemaakte fout zou zijn. Dit betekent, dat de navorderingsaanslag terecht is vastgesteld.
Is het gehele jaar sprake van verzekerings- en premieplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen?
6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een deel van het jaar niet in Nederland maar in [land] verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen omdat hij zijn werkzaamheden uitvoerde op een [plaats 2] in [land]. Belanghebbende verwijst daarbij naar artikel 11, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening). Nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken [2] .
6.1.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende het gehele jaar in Nederland verzekerd en premieplichtig is, omdat het in loondienst verrichte werkzaamheden betreft aan boord van een zeeschip dat onder de Nederlandse vlag vaart [3] . De omstandigheid dat dit schip tijdens de werkzaamheden niet heeft gevaren, maakt geen verschil omdat de werkzaamheden behoren tot de werkzaamheden die belanghebbende als zeevarende normaliter ook uitvoert. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van detachering [4] . Ook dan is belanghebbende het hele jaar verzekerd en premieplichtig in Nederland. De inspecteur baseert zijn standpunt onder meer op de ingewonnen inlichtingen bij de SVB, zoals opgenomen onder 2.7.
6.2.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een afwijking van de hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen rechtvaardigen. De werkzaamheden welke belanghebbende in loondienst heeft verricht op de in aanbouw zijnde [naam schip 1] in [land] betreffen werkzaamheden die belanghebbende als zeevarende normaliter ook uitvoert. Het schip [naam schip 1] vaart onder de Nederlandse vlag. De conclusie is dat belanghebbende het gehele jaar verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland [5] . De navorderingsaanslag is daarom terecht en tot een juist bedrag vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 16 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid, AWR.
2.Hoge Raad van 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
3.Volgens artikel 11, vierde lid van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
4.Volgens artikel 12 van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
5.Volgens artikel 11, vierde lid van de Verordening (EG) nr. 883/2004.