Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , eiser
[naam kind 1],
[naam kind 2]en
[naam kind 3]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in Congo en houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, had op 30 juni 2020 een verzoek ingediend om verlening van het Nederlanderschap voor hemzelf en zijn drie minderjarige kinderen. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen op 2 april 2021, omdat er een ernstig vermoeden bestond dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, aangezien hij zich in de proeftijd van een voorwaardelijk sepot bevond. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 23 augustus 2021 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser ging in beroep tegen deze beslissing en op 26 april 2022 verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het eerdere besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 10 oktober 2022 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar van eiser alsnog gegrond en stelde voor om de Nederlandse nationaliteit te verlenen, omdat de proeftijd op 28 december 2021 zonder problemen was verlopen. Echter, de staatssecretaris weigerde de proceskosten in bezwaar te vergoeden, wat eiser aanvocht.
De rechtbank oordeelde dat de gegrondverklaring van het bezwaar uitsluitend was gebaseerd op de gewijzigde omstandigheden en dat de staatssecretaris terecht geen proceskosten had vergoed, omdat er geen sprake was van onrechtmatigheid aan de zijde van het bestuursorgaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser kennelijk ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.