ECLI:NL:RBZWB:2023:1694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21_5332 tm 21_5341
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na onttrekking van gelden aan stichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2012 tot en met 2015, en aanslagen voor het jaar 2016. De rechtbank behandelt de bezwaren van belanghebbende, die stelt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met kosten die hij voor de stichtingen heeft gemaakt. Belanghebbende was enig bestuurder van twee stichtingen en heeft gelden aan deze stichtingen onttrokken, wat leidde tot belastingaanslagen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de onttrokken bedragen terecht heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden (row) en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden omdat belanghebbende geen vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ongegrond zijn en dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5332 tot en met 21/5341
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 november 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd over de jaren 2012 tot en met 2015, en aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren enig bestuurder van twee Stichtingen: [Stichting 1] ( [Stichting 1] ) en [Stichting 2] ( [Stichting 2] ) (hierna ook: de Stichtingen).
2.2.
Bij een onderzoek door de FIOD bij de Stichtingen is gebleken dat belanghebbende gelden aan de Stichtingen heeft onttrokken. Belanghebbende had in verband daarmee geen inkomsten in zijn aangiften IB/PVV vermeld. De inspecteur heeft de onttrokken bedragen belast als resultaat uit overige werkzaamheden (row) en aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
2.3.
De bedragen die belanghebbende per saldo aan de Stichtingen heeft onttrokken en die de inspecteur heeft belast als row hadden de Stichtingen ontvangen doordat belanghebbende namens hen ten onrechte bedragen aan omzetbelasting (voorbelasting) had teruggevraagd. Belanghebbende is op 29 april 2019 strafrechtelijk veroordeeld. In het vonnis staat onder meer:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan BTW-fraude en gewoontewitwassen. Verdachte heeft jarenlang, ieder kwartaal, opzettelijk ten onrechte omzetbelasting teruggevraagd en heeft dat geld vanaf de rekeningen van zijn Stichtingen overgeboekt naar onder meer zijn privérekening en rekeningen van zijn gezinsleden. De Nederlandse staatskas is benadeeld voor een bedrag van ruim € 300.000,-.”
In hoger beroep is de strafrechtelijke veroordeling in stand gebleven.
2.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij de weergave door de inspecteur van de door hem gedane stortingen in en onttrekkingen aan de Stichtingen ten onrechte geen rekening is gehouden met bedragen die hij voor de Stichtingen heeft betaald en dat daardoor de bedragen aan row bijna de helft te hoog zijn. Als voorbeeld heeft belanghebbende ter zitting aangehaald de aankoop van laptops in 2016 voor [Stichting 1] waarvoor belanghebbende € 82.000 in contanten heeft betaald en die is uitgemond in een zogenoemde ripdeal. Volgens belanghebbende had hij dat geld in de voorgaande jaren voor die stichting opgespaard. Belanghebbende meent dat de inspecteur met de aanslagen IB/PVV had moeten wachten totdat de jaarstukken en aanslagen vennootschapsbelasting (vpb) van de Stichtingen definitief waren.
2.5.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende voor alle jaren onjuiste aangiften IB/PVV heeft gedaan waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Hij acht de bijtellingen alleszins redelijk nu die de resultaten zijn van de door de FIOD geconstateerde stortingen, onttrekkingen en opnamen van belanghebbende bij de Stichtingen.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf.
3.1.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij verrast was toen hij die ochtend in de penitentiaire inrichting, waar hij verblijft, te horen kreeg dat hij zou worden vervoerd naar de Rechtbank, omdat hij een verzoek had gedaan om uitstel en daar nog niets op had gehoord.
3.2.
In de brief waar belanghebbende op doelt heeft hij geschreven dat hij om uitstel vroeg omdat hij niet op de zitting kon komen vanwege zijn verblijf in de penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft naar aanleiding van deze brief vervoer geregeld, waarvan ook een kennisgeving aan belanghebbende is gezonden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aldus voldoende op de hoogte is gesteld van het doorgaan van de zitting – omdat het door hem aangedragen vervoersprobleem was opgelost. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien de behandeling alsnog aan te houden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ter zitting bleek dat belanghebbende zijn standpunten adequaat kon verdedigen.
Overige beoordelingspunten
3.3.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de per saldo onttrokken bedragen juist heeft berekend en of hij met het belasten daarvan had moeten wachten tot de jaarstukken en de aangiften vpb van de Stichtingen over de betrokken jaren definitief waren. Ook beoordeelt de rechtbank of voor alle jaren de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Doordat belanghebbende geen bedragen aan onttrekkingen van de Stichtingen in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld, heeft hij niet de vereiste aangiften gedaan en moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn en de inspecteur heeft in redelijkheid tot de bijgestelde bedragen aan row kunnen komen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
3.5.
In het proces-verbaal van de FIOD is een overzicht gegeven van de bedragen die belanghebbende op de rekeningen van de Stichtingen heeft gestort en de bedragen die hij aan de Stichtingen heeft onttrokken door overmaking naar zijn privébankrekening. Tevens is daarin vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2016 jaarlijks € 1.500 in contanten heeft ontvangen. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze overzichten te twijfelen. De inspecteur heeft de bedragen aan row vastgesteld op basis van deze overzichten.
3.6.
Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV van het jaar 2012 geen inkomsten van de Stichtingen heeft vermeld, en in de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2016 een bedrag aan loon van respectievelijk € 4.529, € 6.460, € 6.470, € 7.200. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren een belastbaar verzamelinkomen aangegeven van € 17.785 (2012), € 13.610 (2013), € 16.667 (2014), € 17.501(2015) en € 17.951 (2016). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het rapport van de FIOD en hetgeen hij overigens heeft gesteld aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bedragen aan de Stichtingen heeft onttrokken van zodanige omvang dat de daardoor niet aangegeven IB/PVV en Zvw zowel absoluut als relatief hoog zijn. Dat geldt ook indien, zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld, de werkelijk onttrokken bedragen ongeveer de helft zouden zijn van de door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen.
3.7.
Hetgeen in 3.6. is overwogen leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor alle onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat de rechtbank het beroep moet afwijzen tenzij belanghebbende aantoont dat de uitspraken onjuist, en dus de aanslagen te hoog zijn.
3.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de onttrokken bedragen lager zullen uitvallen als de cijfers en aanslagen vpb van de Stichtingen definitief zijn vastgesteld omdat hij hogere bedragen voor de Stichtingen heeft betaald dan uit het overzicht van de FIOD blijkt. Die enkele stelling acht de rechtbank onvoldoende als bewijs dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Dat geldt ook voor hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gesteld over de ripdeal in 2016: er is geen enkel objectief bewijs dat belanghebbende in dat jaar inderdaad laptops voor [Stichting 1] heeft gekocht, en evenmin dat hij slachtoffer van een ripdeal is geworden. Als dat desalniettemin toch het geval zou zijn geweest, had toch in elk geval verwacht mogen worden dat belanghebbende van de aankoop stukken had en dat hij van de beroving aangifte had gedaan bij de politie maar ook daarvan is niets gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dus niet bewezen dat de uitspraken op bezwaar onjuist en daarmee de aanslagen te hoog zijn.
3.9.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid tot de door hem vastgestelde inkomsten uit row kon komen omdat het FIOD rapport daarvoor voldoende feitelijke grondslag biedt.
De belastingrentebeschikkingen
3.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft daartegen geen klachten aangevoerd en de rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.