ECLI:NL:RBZWB:2023:1690

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21_3065
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2015 en de hoogte van de belastingrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2015 beoordeeld. De rechtbank constateert dat de inspecteur op 17 november 2018 een aanslag heeft opgelegd aan belanghebbende, waarbij een belastbare winst van € 64.638 is vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft dit afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 februari 2023 is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep voor zover het de aanslag betreft niet-ontvankelijk is, omdat de aanslag inmiddels door verrekening van een verlies uit 2016 tot nihil is teruggebracht. Belanghebbende heeft echter nog wel belang bij haar beroep tegen de beschikking belastingrente, omdat deze niet door de verliesverrekening wordt beïnvloed. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het hoorrecht niet heeft geschonden en dat de belastingrente en de verliesverrekening correct zijn vastgesteld. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.

De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 1.500, waarvan € 1.200 toekomt aan de bezwaarfase en € 300 aan de beroepsfase. De rechtbank heeft de Minister en de inspecteur ieder de helft van het griffierecht van € 360 laten vergoeden aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: 21/3065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister.

1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende van 16 juli 2021 tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 november 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 64.638. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 2.464 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 28 december 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op het bezwaar gedaan en is niet aan het bezwaar tegemoetgekomen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De zaak is ter zitting behandeld op 21 februari 2023. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte vpb gedaan voor het jaar 2015 naar een belastbare winst van € 2.991. De inspecteur heeft een aanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 64.638. Daarbij is hij op twee punten afgeweken van de aangifte:
  • en bedrag van € 660 aan kosten is niet geaccepteerd, en
  • een bedrag van € 60.987 dat als kortlopende schuld in de aangifte is vermeld, is tot de winst gerekend.
Het belastbare bedrag is bij beschikking van 7 augustus 2021 op nihil gesteld door terugwenteling van € 58.352 verlies uit het jaar 2016. Belanghebbende heeft op 19 augustus 2021 [1] bezwaar gemaakt tegen de afwikkeling van de aanslag vpb 2015; de inspecteur heeft dat geschrift als aanvulling op het beroepschrift tegen de aanslag vpb doorgestuurd naar de rechtbank. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen afgestemd dat dat geschrift wordt aangemerkt als een beroepschrift tegen de verliesverrekeningsbeschikking en heeft de inspecteur ingestemd met prorogatie.
2.2.
Belanghebbende heeft in het bezwaar tegen de aanslag vpb 2015 aangegeven dat zij wilde worden gehoord. Zij is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 2 juni 2020 dat vanwege de Corona-maatregelen telefonisch of via videobellen zou plaatsvinden. Belanghebbende is daar niet mee akkoord gegaan. Vervolgens heeft de inspecteur op 7 april 2021 eerst vier, daarna drie opties voor een hoorgesprek in mei 2021 gegeven, met het verzoek aan belanghebbende om voor 22 april 2021 een keuze te maken. Belanghebbende heeft niet gereageerd waarna uitspraak op bezwaar is gedaan.
2.3.
De in 2.1, onder (2), vermelde schuld van € 60.987 is in de aangifte zonder verdere toelichting per ultimo 2015 vermeld als passiefpost op de balans. Ter zitting is komen vast te staan dat de schuld niet is opgenomen in de (fiscale) balans ultimo 2014.
2.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat het hoorrecht in bezwaar is geschonden doordat zij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar dat zij wil dat de rechtbank de zaak inhoudelijk beslist. Tevens heeft zij gesteld dat de zaak veel te lang heeft geduurd. Met betrekking tot de schuld van € 60.987 heeft belanghebbende gesteld:
2.4.1.
In het beroepschrift: de schuld staat al jaren op de balans. De schuld is veroorzaakt door de afwikkeling van een tweede hypotheek op naam van mevrouw [naam 1] en de openbare executieverkoop van haar huis, de daarover gevoerde rechtszaken en de regeling met het waterschap na een procedure bij de Raad van State
2.4.2.
In het nader stuk van 11 februari 2023: de schuld is al vele malen toegelicht. In mijn brief van 31 augustus 2017 is het nader toegelicht: er was een openbare verkoop , afhandeling beslagleggers, banken, waterschap, notaris, jaarrekeningen.
2.4.3.
In een brief aan de inspecteur van 31 augustus 2021:
“Overige schulden
Afkoop gestelde tweede aanvullende zekerheid hypotheek uit verleden, welke ingeroepen is
en welke opgenomen is als schulden.”
Als bijlage is bij de brief gevoegd (a) een akte uit 2003 waarbij belanghebbende het woonhuis [adres 1] te [plaats 1] verkoopt aan drie heren [naam 2] en (b) een brief van de [bank] van 18 februari 2003 waarbij de [bank] [plaats 2] zich bereid verklaart royement te verlenen op woonhuis [adres 2] te [plaats 3] indien de bank per 25-2-2003 € 64.695,68 ontvangt en (c) een brief van [bank] Nederland van 24 januari 2001 waarin de bank verklaart na ontvangst van een bedrag van fl. 500.000,-. aan de heren [naam 2] en hun vennootschappen finale kwijting te verlenen voor alles wat de bank van hen te vorderen heeft ter zake van leningen, kredieten en borgstellingen.
2.4.4.
In een brief van 22 februari 2020 aan de inspecteur:
“Bij het College van Beroep loopt onder andere een opgeschorte procedure tegen [belanghebbende]
inzake een geclaimde en ook al geinde
bankgarantie van 4.350.000 gulden, waarin nog niet is beslist in het beroep/ bezwaar
Afkoop gestelde tweede aanvullende zekerheid hypotheek uit verleden, welke ingeroepen
door de [bank] middels verkoop van de eigen woning van mijn echtgenote.
Dit verliep middels een openbare publieke executieverkoop, die diepe sporen heeft
achtergelaten in relatie en het gezin met vier kinderen, op straat gezet te worden is geen
sinecure en richt onherstelbare schade aan, de hernieuwde beantwoording en inspanning U te beantwoorden reten deze wonden weer opnieuw open met zeer angstige
gezondheidsmomenten in de voorbije weken.
De garantstellingen, claims en procedures bij het productschap zijn van onbeperkte tijdsduur en niet gelimiteerd in tijd.
De tijd van procedures en het incasseren van veel van deze posten is ongelimiteerd.”
2.4.5.
In het nader stuk van 10 februari 2023: dat meerdere malen is gemeld dat zeer grote hoeveelheden bescheiden bij een zeer grote brand verloren zijn gegaan.
2.5.
De inspecteur stelt dat aan belanghebbende in bezwaar concreet gelegenheid is geboden om te worden gehoord, dat belanghebbende daar geen gebruik van heeft gemaakt en dat het hoorrecht niet is geschonden. Tevens stelt hij dat volslagen onduidelijk is waar de schuld betrekking op heeft en bestrijdt hij daarom dat de schuld bestaat.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf:
3.1.
Ter zitting heeft de rechtbank met partijen afgestemd dat het beroep voor zover het de aanslag betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aanslag inmiddels door verrekening van het verlies uit 2016 tot nihil is teruggebracht. Het bezwaar en beroep worden mede geacht betrekking te hebben op de bij de aanslag bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft nog wel belang bij haar beroep tegen de beschikking belastingrente omdat de hoogte van de belastingrente niet door de verliesverrekening wordt beïnvloed. Omdat de hoogte van de belastingrente direct samenhangt met de hoogte van de bij de aanslag vastgestelde vpb, komt beoordeling van de juistheid van de rentebeschikking dus neer op beoordeling van de juistheid van aanslag. Tevens heeft belanghebbende belang bij haar beroep tegen de verliesverrekeningsbeschikking.
Inhoudelijk
3.2.
De rechtbank beoordeelt of het hoorrecht in bezwaar tegen de aanslag vpb 2015 is geschonden en of de belastingrente en de verliesverrekening tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. In dat verband is ter zitting afgesproken dat de redelijke termijn met 1 jaar kan worden verlengd vanwege de vertraging die is ontstaan door de procedure over de ook voor 2015 afgegeven informatiebeschikking die is vervallen door het opleggen van de aanslag.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het hoorrecht niet heeft geschonden en dat hij (de aanslag en daarmee ook) de belastingrente en het bedrag van het met de aanslag verrekende verlies uit 2016 niet te hoog heeft vastgesteld. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriële-schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en wat de gevolgen zijn.
Horen in bezwaar
3.4.
Op grond van art. 7:2, eerste lid, van de Awb wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Als de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat zij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, kan de inspecteur afzien van het horen (zie artikel 7:3, letter d, van de Awb).
3.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat zij had gevraagd om data in mei en juni 2021 voor een hoorgesprek, dat ten onrechte geen data in juni 2021 zijn voorgesteld en dat van de vier voorgestelde data in mei er op 12 april 2021 weer één is geschrapt.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende in zijn brief van 7 april 2021 voldoende mogelijkheid heeft gegeven om te worden gehoord. [2] Aan belanghebbende zijn – uiteindelijk - drie concrete dagen en tijden genoemd voor een hoorgesprek. Toen belanghebbende daar niet op reageerde, mocht de inspecteur er vanuit gaan dat zij afzag van het recht gehoord te worden.
Kortlopende schuld
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat het aan belanghebbende, als meest gerede partij, is om aannemelijk te maken dat hetgeen als schuld op de balans wordt vermeld ook werkelijk een ondernemingsschuld betreft. Al hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende bewijs. Zo is volslagen onduidelijk gebleven waarom er in 2015 een schuld zou zijn ontstaan die verband houdt met transacties in 2001 of 2003 – de jaren waarin kennelijk de transacties hebben plaatsgevonden waarover belanghebbende informatie heeft verstrekt. Ter zitting is immers komen vast te staan dat de schuld ultimo 2014 niet op de (fiscale) balans stond dus er moet een reden zijn om die schuld in 2015 op te voeren. Wat die reden is, is niet duidelijk geworden. Daar komt nog bij dat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt over de exacte data waarop bankgaranties zouden zijn ingeroepen of wat die bankgaranties met belanghebbende van doen hebben. Evenmin is er enig bewijs verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat die bankgaranties en het inroepen ervan verband houden met zakelijke activiteiten van belanghebbende. Uit al hetgeen belanghebbende in de stukken heeft aangevoerd kan ook niet worden afgeleid dat het gaat om een schuld van belanghebbende en niet om een privéschuld van de gemachtigde – die tevens directeur/grootaandeelhouder is van belanghebbende - of diens echtgenote.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur terecht de schuld niet als ondernemingsschuld heeft aanvaard en dus ook terecht de belastbare winst heeft verhoogd met het bedrag van die schuld.
3.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de aanslag vpb, en daarmee ook de beschikking belastingrente en de beschikking tot verrekening van verlies uit 2016 juist zijn vastgesteld.
Overschrijding redelijke termijn
3.9.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar hebben geduurd.
3.10.
De rechtbank beschouwt het beroep tegen de rentebeschikking enerzijds en dat tegen de verliesverrekeningsbeschikking anderzijds als één zaak omdat beide hetzelfde geschilpunt betreffen en tegelijk zijn behandeld. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 28 december 2018. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 7 juni 2021. De rechtbank doet uitspraak op 20 maart 2023. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de redelijke termijn in bezwaar met 1 jaar moet worden verlengd vanwege vertraging die is ontstaan door procedures over de (inmiddels vervallen) informatiebeschikking. Met inachtneming daarvan is de redelijke termijn overschreden met 15 maanden.
3.11.
Belanghebbende heeft dan recht op een immateriële-schadevergoeding van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 12 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond 12/15 x € 1.500 = € 1.200 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 300. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het de aanslag vpb 2015 betreft en voor het overige ongegrond. De toekenning van een immateriële-schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op vergoeding van griffierecht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, moeten de inspecteur en de Minister ieder de helft van het griffierecht van € 360 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de aanslag vpb voor het jaar 2015 betreft;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.200;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 300;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 180 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht € 180 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 20 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Bijlage 9 nader stuk.
2.Vgl. Hoge Raad 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81.