ECLI:NL:RBZWB:2023:1678

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2780 en 21_2815 en 22_76
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2023, wordt de zaak behandeld van eiser, die in beroep gaat tegen beslissingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg. Eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar zijn recht op bijstand werd ingetrokken en de eerder verstrekte bijstand werd teruggevorderd. De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 17 juni 2021 en 4 januari 2022. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om herziening ongegrond heeft verklaard. Eiser had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep. De rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van de besluiten. Eiser had de verplichting om zijn verblijf in het buitenland te melden en zijn belangen tijdig te behartigen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond en bevestigt de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het college rechtmatig zijn en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/2780, 21/2815 en 22/76 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2023 in de zaken tussen

[eiser] , voorheen wonende te [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 17 juni 2021 en 4 januari 2022 inzake zijn recht op bijstand op grond van de Participatiewet.
1.1.
Bij besluit van 11 augustus 2020 (primair besluit I) heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering per 1 juni 2019 ingetrokken en de verstrekte bijstand over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 december 2020 (primair besluit II) heeft het college eisers verzoek om herziening van de besluiten tot intrekking van zijn bijstandsuitkering van 16 juli 2020, 31 juli 2020 en 11 augustus 2020 afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2021 (primair besluit III) heeft het college aan eiser een boete opgelegd.
1.2.
Met bestreden besluit I van 17 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij het primaire besluit II gebleven.
Met bestreden besluit II van 17 juni 2021 heeft het college eisers bezwaar tegen de terugvordering in primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en zijn bezwaar tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 20 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek om een voorlopige voorziening deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Met bestreden besluit III van 4 januari 2022 heeft het college bestreden besluit I herzien, in die zin dat het bezwaar tegen het primaire besluit II gegrond wordt verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 31 juli 2020. Daarbij heeft het college de besluiten van 31 juli 2020 (intrekking bijstand over de maand juni 2020) en van 16 juli 2020 (opschorting van het recht op bijstand per 1 juni 2020) ingetrokken. Het bezwaar wordt voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [vertegenwoordiger1] en [vertegenwoordiger2] namens het college.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is eiser uitgenodigd voor gesprekken op 22 november 2019 en 29 november 2019. Op 29 november 2019 is eiser verschenen en heeft hij een deel van de door het college gevraagde bankafschriften overgelegd. Het college is op een later moment gebleken dat de bankafschriften niet kloppen, omdat daarin wijzigingen zijn aangebracht. Bij brieven van 25 juni 2020 en 8 juli 2020 is eiser opnieuw uitgenodigd voor gesprekken op 7 en 10 juli 2020.
2.2.
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft het college eisers bijstandsuitkering per opschortingsdatum 7 juli 2020 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser niet is verschenen op de gesprekken op 7 en 10 juli 2020, niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd en de wel overgelegde bankafschriften zijn bewerkt.
2.3.
Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het college eisers bijstandsuitkering ingetrokken per 1 juni 2020. Volgens het college heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden, omdat hij na herhaald verzoek het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand juni 2020 niet heeft ingeleverd.
2.4.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het college eisers bijstandsuitkering per 1 juni 2019 ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenplicht. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser de door het college opgevraagde bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 6 juli 2020, een kopie van zijn paspoort en bewijsstukken van zijn vermogen niet heeft overgelegd, waardoor eisers recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens heeft het college de onverschuldigd aan eiser betaalde uitkering teruggevorderd over de periode van 1 juni 2019 tot 1 juni 2020, zijnde € 13.579,40.
2.5.
Bij brief van 23 oktober 2020 heeft eiser gereageerd op de door het college aan eiser gestuurde brieven en genomen besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Het college heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om herziening van de besluiten tot intrekking van eisers bijstandsuitkering.
2.6.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college eisers verzoek om herziening van de besluiten van 16 juli 2020, 31 juli 2020 en 11 augustus 2020 afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2.7.
Bij besluit van 19 februari 2021 heeft het college aan eiser een boete opgelegd.
2.8.
Bij bestreden besluit I is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 december 2020 ongegrond verklaard.
Bij bestreden besluit II is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard.
Bij bestreden besluit III is het bestreden besluit I herzien en is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 december 2020 gegrond verklaard, voor zover dit ziet op het besluit van 31 juli 2020. Daarbij is het opschortingsbesluit van 16 juli 2020 en het intrekkingsbesluit van 31 juli 2020 ingetrokken. Voor het overige zijn eisers bezwaren ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om herziening ongegrond heeft verklaard, eisers bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 11 augustus 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard en eisers bezwaar tegen de boete ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep met zaaknummer BRE 21/2815
4.1.
Het college heeft bij bestreden besluit III van 4 januari 2022 het bestreden besluit I herzien, deels gegrond verklaard en een vergoeding in de proceskosten toegekend van € 1.068,00.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit III aangemerkt moet worden als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep tegen bestreden besluit I (met zaaknummer BRE 21/2815) heeft dan van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit III. Het college heeft echter verzuimd om het bestreden besluit III in te dienen bij de rechtbank. Eiser heeft tegen het bestreden besluit III wel tijdig afzonderlijk beroep ingesteld (zaaknummer BRE 22/76).
4.3.
Nu met het bestreden besluit III het bestreden besluit I is herzien, heeft eiser geen belang meer bij een oordeel over bestreden besluit I. Het beroep gericht tegen bestreden besluit I (BRE 21/2815) zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep met zaaknummer BRE 22/76
5.1.
Bij bestreden besluit III heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 december 2020 gegrond verklaard, voor zover dit ziet op het verzoek om herziening van het besluit van 31 juli 2020. Daarbij is het opschortingsbesluit van 16 juli 2020 en het intrekkingsbesluit van 31 juli 2020 ingetrokken. Inmiddels is, conform de uitspraak van de voorzieningenrechter, over de periode van 1 juni 2020 tot en met 6 juli 2020 een bijstandsuitkering aan eiser toegekend en uitbetaald. Eiser betwist deze toekenning niet. Dit onderdeel van betreden besluit III is daarmee niet in geschil.
5.2.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser tegen bestreden besluit III ziet op de afwijzing van het verzoek om herziening van de besluiten van 16 juli 2020 (intrekking van het recht op bijstand per 7 juli 2020) en van 11 augustus 2020 (intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2019 tot 1 juni 2020 en terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering). De te beoordelen periode strekt zich daarom uit over twee tijdvakken, van 1 juni 2019 tot 1 juni 2020 en van 7 juli 2020 tot en met 17 december 2020 (primair besluit II).
5.3.
Het college heeft bij de beslissing op het verzoek om herziening toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
5.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.5.
Eiser stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het college heeft ten tijde van het nemen van de primaire besluiten geen rekening kunnen houden met de volgende omstandigheden. Eiser verbleef van eind februari 2020 tot eind augustus/begin september 2020 in [land] bij zijn dochter. Hij was voornemens slechts kort naar zijn dochter te gaan, maar werd daar geconfronteerd met de coronapandemie en sluiting van de grenzen van [land] . Daardoor was terugreizen niet mogelijk en is eiser noodgedwongen langer in [land] gebleven. Hij wilde het college hierover inlichten, maar hoorde van kennissen/vrienden dat het gemeentehuis als gevolg van de coronapandemie gesloten was. Dat deze informatie achteraf gebleken onjuist was, kan hem niet worden aangerekend. Vanwege zijn psychische gesteldheid, die bekend is bij het college en die steeds verder achteruitgaat, maakt eiser namelijk soms ondoordachte keuzes. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten zijn in de bezwaarfase bewijsstukken overgelegd bij het college.
Eiser stelt daarnaast dat hij vanaf 1 juni 2019 recht heeft op een bijstandsuitkering, omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij is van mening dat hij alle gevraagde informatie, zover als mogelijk was, in juiste en onbewerkte vorm heeft verstrekt. Het college heeft het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden door eiser niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de volgens het college bewerkte bankafschriften. Hij was gezien zijn lichamelijke en geestelijke toestand niet in staat om te werken en had geen andere inkomsten.
5.6.
De rechtbank overweegt dat het verblijf van eiser in [land] van eind februari 2020 tot eind augustus/begin september 2020 een nieuwe omstandigheid is die niet bekend was bij het college en waar het college geen rekening mee heeft kunnen houden bij het nemen van de primaire besluiten van 16 juli 2020 en 11 augustus 2020. Dit is echter geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarvoor is vereist dat sprake is van een nieuw feit dat aanleiding kan geven tot een ander besluit.
Van eiser mocht namelijk worden verwacht dat hij zijn vertrek naar het buitenland zou melden bij het college en ook de omstandigheid dat hij niet (tijdig) terug kon keren naar Nederland. Eiser heeft dit niet gedaan. Dat hij uitgegaan is van informatie van derden in plaats van rechtstreeks contact op te nemen met het college, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Daarnaast had hij bij afwezigheid zorg moeten dragen voor een tijdige en correcte postafhandeling, zodat hij tijdig kennis kon nemen van de toegezonden brieven en primaire besluiten. Hij had dan binnen de daartoe wettelijk gestelde termijn bezwaar kunnen maken en zijn gronden tegen het standpunt van het college en de intrekking van zijn bijstandsuitkering kunnen aanvoeren. Uit de in het dossier aanwezige medische stukken kan niet worden afgeleid dat eiser niet in staat was om voornoemde handelingen te verrichten dan wel daartoe hulp te vragen. Dit betekent dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5.7.
Eiser heeft niet aangevoerd dat het niet herzien van de primaire besluiten evident onredelijk is. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen.
5.8.
Het beroep gericht tegen bestreden besluit III (BRE 22/76) zal ongegrond worden verklaard.
Het beroep met zaaknummer BRE 21/2780
6.1.
Bij bestreden besluit II is het bezwaar van eiser van 26 februari 2021 tegen het terugvorderingsbesluit van 11 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard.
Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 11 augustus 2020
6.2.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van eiser van 26 februari 2021, ontvangen bij het college op 3 maart 2021, buiten de bezwaartermijn is ontvangen.
6.3.
Eiser stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daartoe voert hij aan dat hij van eind februari 2020 tot eind augustus/begin september 2020 in [land] verbleef. Hij wilde het college hierover in kennis stellen, maar had van vrienden/ kennissen begrepen dat het gemeentehuis dicht was vanwege de coronapandemie. Er is volgens eiser daarom sprake van overmacht, waardoor hij niet in verzuim is geweest. Daarnaast heeft eiser al jaren psychische klachten, die bekend zijn bij het college. Deze psychische gesteldheid heeft grote invloed op zijn dagelijks leven en de handelingen die hij verricht. Zijn handelen, waaronder ook het laten verlopen van de bezwaartermijn, kan hem daarom niet worden aangerekend.
6.4.
De rechtbank overweegt dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het besluit van 11 augustus 2020 later dan de dagtekening aan eiser is verzonden. Daaruit volgt dat de bezwaartermijn eindigde op 22 september 2020. Eiser heeft zelf verklaard dat hij uiterlijk begin september 2020 terug was uit [land] . Hij heeft dus binnen de bezwaartermijn kennis kunnen nemen van het besluit en tijdig bezwaar kunnen maken. De door hem genoemde redenen maken dit niet anders. Eiser had namelijk vanwege zijn afwezigheid zorg moeten dragen voor een juiste afhandeling van zijn post en (ook na terugkomst in Nederland) voor de behartiging van zijn belangen. Dat bij eiser sprake is van medische problematiek wordt door het college erkent. Eiser heeft echter niet met medische stukken onderbouwd dat hij vanwege zijn slechte gezondheid niet in staat was, eventueel met hulp van een ingeschakelde derde, tijdig bezwaar te maken. Dat eiser pas bij brief van 26 februari 2021 bezwaar heeft gemaakt, komt daarom voor rekening en risico van eiser.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar van eiser tegen het terugvorderingsbesluit van 11 augustus 2020 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het bezwaar tegen de boete
6.6.
In het primaire besluit III van 19 februari 2021 heeft het college eiser een boete
opgelegd van € 640,00 wegens schending van de inlichtingenplicht. Daaraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het college heeft vastgesteld dat eisers bijstandsuitkering al eerder (in december 2019) had moeten worden stopgezet, omdat hij toen al niet voldeed aan de inlichtingenplicht. Nu het college dit niet heeft gedaan, is het benadelingsbedrag onnodig hoog geworden. Dit is voor het college aanleiding om het benadelingsbedrag vast te stellen op het over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 december 2019 onverschuldigd betaalde bedrag aan bijstand, zijnde € 6.847,67. Omdat het college is uitgegaan van een normale verwijtbaarheid van eiser, bedraagt de boete maximaal 50% van € 6.847,67. In het kader van de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen ook de financiële omstandigheden van eiser een rol spelen en leiden tot matiging van de boete. In dit geval had eiser bij oplegging van de boete geen inkomen. Vervolgens wordt de hoogte van de boete begrensd op een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, waarbij eiser (bij een normale verwijtbaarheid) de boete binnen 12 maanden moet kunnen voldoen. Daaruit volgt een boete van 5% van de norm voor een alleenstaande (€ 1.075,44) x 12 (maanden) = € 645,26. Het college heeft de boete afgerond naar € 640,00.
6.7.
Eiser voert aan dat de verwijtbaarheid volledig ontbreekt en dat daarom aan hem geen boete mag worden opgelegd.
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden is uitgegaan van een normale verwijtbaarheid van eiser. Ter zitting heeft eiser namelijk erkend dat hij de bij het college aangeleverde bankafschriften heeft bewerkt. Daarnaast heeft eiser geen afdoende verklaring gegeven voor het niet overleggen van de onbewerkte bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 6 juli 2020. Het overleggen van bankpassen is daartoe onvoldoende en kan niet worden gelijkgesteld met het overleggen van de gevraagde bankafschriften. Daarnaast heeft eiser geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat het voor hem onmogelijk was om aan de verzoeken van het college te voldoen. De stelling dat hij hiertoe niet in staat was, verdraagt zich niet met de omstandigheid dat hij wel (bewerkte) bankafschriften heeft ingediend. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht een boete opgelegd.
6.9.
Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete. Dit onderdeel behoeft daarom geen bespreking.
6.10.
Het beroep gericht tegen bestreden besluit II (BRE 21/2780) zal ongegrond worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank concludeert dat het beroep gericht tegen bestreden besluit I (BRE 21/2815) niet-ontvankelijk zal worden verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De beroepen tegen bestreden besluiten II en III zullen ongegrond worden verklaard. Eiser krijgt het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 21/2815 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 13 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 5:46 van de Awb
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:11 van de Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a van de Participatiewet (voor zover hier van belang):
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […]. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […] niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld […] en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht [€ 8.300,- per 1 januari 2018].
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […] ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, [..], niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:34.