ECLI:NL:RBZWB:2023:1661

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22-026045
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname en verwerking in het kader van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar van een veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2002, had op 9 november 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de beslissing om zijn DNA af te nemen op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 28 februari 2023, waarbij de veroordeelde, zijn advocaat mr. N. Assouiki, en de officier van justitie mr. G. van Oosterveld zijn gehoord.

De veroordeelde stelde dat de afname van zijn DNA een ongeoorloofde inbreuk op zijn privéleven zou vormen, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat de afname niet gerechtvaardigd was, zoals zijn jonge leeftijd en het feit dat hij niet eerder in aanraking was gekomen met justitie. De officier van justitie betoogde echter dat er een wettelijke grondslag was voor de afname, gezien de aard van de misdrijven waarvoor de veroordeelde was veroordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat de afname van DNA-materiaal een wettelijke basis had en dat de Wet DNA voorziet in de mogelijkheid om DNA af te nemen bij veroordeelden van misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die door de veroordeelde waren aangevoerd niet voldoende waren om te concluderen dat er geen recidivegevaar aanwezig was. De rechtbank benadrukte dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was, gezien de doelen van de Wet DNA en de waarborgen die zijn ingebouwd om misbruik te voorkomen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-112808-22
rk-nummer: 22-026045
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,wonende te [woonadres] ,woonplaats kiezende ten kantore van mr. N. Assouiki te (5038 VA) Tilburg, Bisschop Zwijsenstraat 25,

hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 9 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 28 februari 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat van de veroordeelde, mr. N. Assouiki, en de officier van justitie, mr. G. van Oosterveld, in raadkamer gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
In raadkamer heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het door haar namens veroordeelde ingediende bezwaar zich beperkt tot het verzoek om gegrondverklaring van het bezwaarschirt. De overige verzoeken in het bezwaar dienden enkel ter dekking van de bij de Wet gestelde termijnen en komen te vervallen.
Namens veroordeelde wordt gesteld dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Voorts wordt gesteld dat - mede in het licht van artikel 8 EVRM - middels de afname van zijn DNA-materiaal een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op zijn privéleven. Uit de beschikking om DNA af te staan blijkt niet dat er een afweging is gemaakt tussen privéleven, proportionaliteit en subsidiariteit.
In aanvulling op het bezwaarschrift is namens veroordeelde aangevoerd dat er dient te worden gekeken naar de specifieke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Veroordeelde is, met uitzondering van een aantekening op zijn justitiële documentatie ten tijde dat hij minderjarig was, niet eerder in aanraking gekomen met politie en/of justitie. De feiten waarvoor veroordeelde in onderhavige zaak is veroordeeld, heeft hij gepleegd in een periode dat het psychisch, emotioneel en relationeel helemaal niet goed met hem ging. Het gaat nu beter met veroordeelde. Na deze veroordeling heeft hij ook geen nieuwe strafbare feiten meer gepleegd. Veroordeelde is nog jong en zijn DNA-materiaal kan nog jarenlang worden opgeslagen. Veroordeelde vindt dat lastig.
Veroordeelde heeft in raadkamer nog aangevoerd dat hij niet op het verzoek van de reclassering om contact met hun te zoeken heeft gereageerd, omdat hij op dat moment in Marokko verbleef.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard nu er een wettelijke grondslag bestond voor de afname en opname van DNA-materiaal bij de veroordeelde. De feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld zijn voor het overgrote deel misdrijven en zaken waarvoor DNA-onderzoek relevant kan zijn. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet DNA ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat een DNA-profiel wordt afgenomen en opgeslagen in de databank. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat recidive met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.

Beoordeling

Bij vonnis van 13 september 2022 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van - kort-gezegd - mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, vernieling van een goed en wederspannigheid tot een taakstraf van 180 uren waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot betaling van een bedrag van 500 euro aan de benadeelde partij.
De rechtbank is bevoegd om van het onderhavige bezwaarschrift kennis te nemen.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
Op basis van de namens veroordeelde gevoerde verweren als ook een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige strafzaak is veroordeelde veroordeeld voor mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, vernieling van een goed en wederspannigheid. Bij het plegen van mishandeling, bedreiging en vernieling kan DNA-onderzoek een bijdrage leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie het zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Dat er sprake zou zijn geweest van psychische, emotionele en relationele problematiek bij veroordeelde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten, dat het nu beter met hem gaat en hij nadien niet meer in aanraking met politie en/of justitie is gekomen, is onvoldoende om vast te stellen dat er geen recidivegevaar aanwezig is. De rechtbank kent in dit kader ook gewicht toe aan het feit dat veroordeelde in de onderliggende strafzaak een voorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen, waaruit volgt dat de politierechter uit is gegaan van een zekere mate van recidivegevaar bij veroordeelde.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 14 maart 2023 gegeven door mr. T.M. Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.