17.7Het voorgaande geeft de rechtbank voldoende aanleiding om aan de juistheid van de in bijlage 1 bij de Rav opgenomen factoren voor de emissie van de volièrehuisvesting E 2.11.2 te twijfelen. Zolang die twijfel niet is weggenomen kan de emissie van het stalsysteem E 2.11.2 (E 2.11.2.1 en E 2.11.2.2) niet met de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem met de vereiste zekerheid worden vastgesteld. Daarom is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de aangevraagde wijziging ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot meer stikstofdepositie op één of meerdere Natura 2000-gebieden en significante gevolgen voor die gebieden heeft.
Deze beroepsgrond slaagt.
18. Het bestreden besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking en de beroepen zullen dus gegrond worden verklaard. Er zal in dit geval een passende beoordeling moeten worden gemaakt. De rechtbank zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. De rechtbank geeft het college daarbij nog het volgende mee.
19. De berekeningen van de bijdragen voor stikstofdepositie zijn uitgevoerd met het rekenmodel AERIUS Calculator. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen reden om te oordelen dat dit rekenmodel in algemene zin niet bruikbaar is voor die berekeningen. De omstandigheid dat het rekenmodel afrondt tot twee cijfers achter de komma, en daarbij een berekende stikstofdepositie van 0,0049 naar beneden (0,00) afrondt, acht de rechtbank ook toelaatbaar. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat door deze afronding relevante stikstofdepositie buiten beschouwing wordt gelaten, ofwel dat een stikstofdepositie van minder dan 0,005 mol/ha per jaar in algemene zin significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. In de uitspraak van de AbRS van 4 augustus 2021is de afronding ook aanvaard. Onder verwijzing naar het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof ‘Meer meten, robuuster rekenen’ van 15 juni 2020 heeft de AbRS overwogen dat in het eindrapport is geconcludeerd dat het gebruik van een beoordelingsdrempel van 0,005 mol/ha per jaar in een AERIUS-berekening suggereert dat alle bronnen die leiden tot die depositie goed in kaart zijn gebracht, dat daarmee de kans op een onverhoopte toename van de stikstofdepositie beperkt is, en dat het Adviescollege daarom heeft geoordeeld dat de toepassing van de AERIUS-systematiek geen risico heeft op toename van de stikstofdepositie.
20. [naam derde-partij] heeft in haar schriftelijke reactie op de beroepsgronden aangegeven dat het meest recente rekenmodel AERIUS uitgaat van een maximale rekenafstand van
25 kilometer. Eisers hebben in reactie daarop aangegeven dat er een of meerdere procedures lopen bij de AbRS over de vraag of die rekengrens al dan niet in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn en dat een uitspraak van de AbRS op dat punt op korte termijn te verwachten is.
De rechtbank laat deze beroepsgrond in deze uitspraak onbesproken. In het nieuw te nemen besluit op de aanvraag kan het college rekening houden met wat de AbRS dan heeft geoordeeld over de 25-kilometergrens.
21. Eisers stellen zich op het standpunt dat de verkeersstromen van en naar de inrichting onvoldoende zijn meegenomen in de AERIUS-berekeningen. [naam derde-partij] heeft ter zitting toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen door de aangevraagde wijziging zal toenemen met 10 à 12 vrachten per week.
Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat de ‘Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2020’ beschrijft welke verkeersbewegingen in de berekeningen moeten worden meegenomen als emissiebron.
“Wanneer verkeer- en vervoersbewegingen van en naar de inrichting worden meegenomen als emissiebron, dan moet ook bepaald worden tot welke afstand deze moeten worden meegenomen in het onderzoek. Hier zijn in de praktijk geen harde criteria voor. Er dient in alle gevallen een onderbouwde afweging gemaakt te worden tot waar het verkeer meegenomen wordt.”
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de grens wordt gelegd bij het moment waarop verkeers- en vervoersbewegingen opgaan in het heersend verkeersbeeld. Partijen verschillen echter van standpunt over het moment waarop in dit geval het verkeer van en naar de inrichting in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. In het verweerschrift is uiteengezet dat in eerste instantie is uitgegaan van verkeersbewegingen in oostelijke richting, maar dat [naam derde-partij] inmiddels ook de verkeersbewegingen in westelijke richting heeft berekend, en dat daaruit blijkt dat er geen sprake is van een toename van emissie of depositie.
Eisers hebben ter zitting toegelicht dat de [adres] een rustige weg is en dat het verkeer van en naar de inrichting duidelijk te onderscheiden is van het andere wegverkeer. Voorts hebben zij opgemerkt dat niet van gemiddelden moet worden uitgegaan, maar van de representatieve invulling van de maximale mogelijkheden. [naam derde-partij] heeft in reactie daarop opgemerkt dat zij eisers daarin best kan volgen en heeft de suggestie gedaan om dit nader te onderzoeken en om daarvoor zo nodig maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden.
De rechtbank gaat ervan uit dat het college hieraan in de nog op te stellen passende beoordeling aandacht zal besteden.
22. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond van eisers met betrekking tot de emissie NOx en NH3. Om aan eisers tegemoet te komen heeft [naam derde-partij] in haar schriftelijke reactie voorgesteld om een extra voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden dat er jaarlijks maximaal 20.872,50 NOx mag worden geëmitteerd en dat de emissie NH3 maximaal 1.518 kg/jaar mag bedragen. Het college heeft daarmee ingestemd in het verweerschrift.
23. Het perceel [adres] te [plaatsnaam] heeft in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ de enkelbestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – landschap – 1’. Daarnaast heeft het perceel de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ en de gebiedsaanduidingen ‘ihcs – 1’ en ‘overig – agrarisch balansgebied’.
Het college heeft aangenomen dat het aangevraagde project in strijd is met de regels van het bestemmingsplan omdat:
de goothoogte van het bedrijfsgebouw 5,96 meter bedraagt;
de bouwhoogte van het bedrijfsgebouw 13,1 meter bedraagt met een schoorsteen van 17,7 meter hoog;
gebouwd wordt op een kortere afstand tot de zijdelingse (en achterste) perceelsgrens.
24. Eisers hebben aangevoerd dat de voorgenomen activiteiten van [naam derde-partij] , mestverwerking en houtverbranding, in strijd zijn met de agrarische bestemming, omdat deze activiteiten niet vallen onder de definitie van ‘intensieve veehouderij’ als bedoeld in artikel 3 van de planregels.
De rechtbank volgt eisers daarin niet.
Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel en de gebouwen daarop door [naam derde-partij] na de aangevraagde wijziging nog steeds voor een intensieve pluimveehouderij zullen worden gebruikt. [naam derde-partij] heeft in haar schriftelijke reactie en ter zitting benadrukt dat zij binnen de inrichting uitsluitend de mest afkomstig van de kippen van de eigen pluimveehouderij zal verwerken. Dat wordt door eisers ook niet bewist. Die mest zal na de aangevraagde wijziging, deels met behulp van verbranding van biomassa, anders worden verwerkt dan voorheen. Maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het daarmee niet langer als een onderdeel van de primaire bedrijfsvoering kan worden gezien. Daarnaast zal de verbranding van biomassa worden ingezet voor de verwarming van de eigen pluimveestallen, dus ook voor de primaire bedrijfsvoering, zo heeft [naam derde-partij] ter zitting ook uitdrukkelijk verklaard. De rechtbank volgt het college daarom in zijn standpunt dat het bestemmingsplan de aangevraagde wijziging rechtstreeks toestaat.
25. Eisers hebben bezwaar tegen de bouwhoogte van het bouwwerk, in het bijzonder tegen de schoorsteen van 17,7 meter hoog. Eisers stellen zich op het standpunt dat de bouwhoogte van de schoorsteen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en dat het college om die reden geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3°, van de Wabo om van het bestemmingsplan af te wijken. Eisers hebben daarbij ook gewezen op artikel 33.1 van de planregels, waarin is bepaald dat de gronden, behalve voor de andere aldaar geldende bestemmingen, ook bestemd zijn voor behoud, versterking en ontwikkeling van de waarden die samenhangen met het open karakteristiek landschap, te weten: openheid. Uit artikel 33.3.1 van de planregels volgt dat de openheid van het landschap door het verlenen van een ontheffing niet in onevenredige mate mag worden geschaad.
Het college heeft in het bestreden besluit de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de afwijkende bouwhoogte beoordeeld. Het college heeft toegelicht dat de hogere bouwhoogte (nok) te maken heeft met de hoogte van de ketelinstallatie van circa 10 meter. Het college heeft vervolgens toegelicht dat het heeft willen meewerken aan een buitenplanse afwijking omdat, gezien de ligging van de loods aan de achterzijde van het perceel, de ruimtelijke impact zeer gering is en er geen negatieve effecten op het straatbeeld zijn. Het college acht het afwijken daarom stedenbouwkundig aanvaardbaar. In het verweerschrift heeft het college aanvullend toegelicht dat het daarbij ook in aanmerking heeft genomen dat er uitsluitend binnen het bouwvlak wordt gebouwd. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat het overschrijden van de goot- en bouwhoogte buiten het bouwvlak mogelijk tot andere conclusies zou hebben geleid voor wat betreft de ruimtelijke aanvaardbaarheid. Daarbij heeft het college tevens opgemerkt dat de ruimtelijke impact gelet op de totale al toegestane bouwmassa beperkt is.
De rechtbank acht de door het college gemaakte afweging niet onredelijk. Eisers hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat, gelet ook op de reeds aanwezig bouwmassa op het perceel, de openheid van het landschap door de overschrijding van de bouwhoogte in onevenredige mate wordt geschaad.
Het standpunt, dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college om die reden geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft mogen verlenen, slaagt niet.
Landschappelijke inpassing.
26. Eisers hebben gewezen op het beplantingsplan dat als voorschrift aan het bestreden besluit is verbonden. Dit beplantingsplan voorziet onder meer in bloem- en kruidenrijk grasland aan de achterzijde van de bebouwing en een bomenrij aan de oostkant van de bebouwing. Eisers stellen zich op het standpunt dat met de voorziene landschappelijke inpassing niet wordt voldaan aan de regels van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov). Bovendien menen eisers dat er met de aangevraagde bebouwing onvoldoende ruimte resteert voor de landschappelijke inpassing.
Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat artikel 3.49 van de Iov niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij. Dat hebben eisers ter zitting bevestigd. Maar zij vinden nog steeds wel dat niet wordt voldaan aan artikel 3.9, eerste en derde lid, van de Iov.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is overwogen dat de landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing is uitgewerkt in een beplantingsplan en dat dit beplantingsplan is gewaarmerkt als onderdeel van het bestreden besluit. In het bestreden besluit is inderdaad als voorwaarde opgenomen dat deze landschappelijke inpassing duurzaam wordt onderhouden en in stand wordt gehouden.
De rechtbank overweegt dat de vraag of het beplantingsplan feitelijk al dan niet kan worden gerealiseerd, de feitelijke uitvoering betreft, en daarom buiten de omvang van deze procedure valt. Overigens heeft [naam derde-partij] in haar schriftelijke reactie verwoord dat er ruimte is voorzien voor de landschappelijke inpassing en dat deze ook voldoende is. [naam derde-partij] heeft daarbij terecht opgemerkt dat, mocht in de praktijk blijken dat er geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan het beplantingsplan, dit een handhavingskwestie is.
De rechtbank is van oordeel dat met het beplantingsplan en de aan het bestreden besluit verbonden voorwaarde, dat de landschappelijke inpassing duurzaam wordt onderhouden en in stand wordt gehouden, aan artikel 3.9 van het Iov wordt voldaan.