ECLI:NL:RBZWB:2023:1205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 23_53 EN 23_54 EN 23_55
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschriften kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 23 februari 2023, gaat het om de beroepen van eiseres tegen het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen op haar bezwaarschriften. Eiseres had op 17 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen verschillende beschikkingen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2013. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twaalf weken heeft beslist, waardoor eiseres in haar recht is geschonden. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat dit niet nodig was volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had de Belastingdienst in gebreke gesteld, maar er was nog steeds geen besluit genomen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en verplicht de Belastingdienst om binnen vijf weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de bezwaarschriften. Tevens wordt er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres krijgt ook haar griffierecht van € 150,- vergoed en de proceskosten worden vastgesteld op € 418,50. De rechtbank benadrukt dat de zaken samenhangen en dat er slechts één dwangsom kan worden verbeurd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/53, 23/54 en 23/55

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de beroepen die eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 17 juni 2022 tegen de definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 van 16 juni 2022, haar bezwaar van 17 juni 2022 tegen de afwijzende beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 van 16 juni 2022 en haar bezwaar van 20 juni 2022 tegen de definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 van 16 juni 2022.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Eiseres heeft de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 16 juni 2022 ingediend op 17 juni 2022 en 20 juni 2022. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een termijn van twaalf weken. Dat staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb. Verweerder heeft de termijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 1 december 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij. Eiseres heeft verweerder op 14 december 2022 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 16 december 2022 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
De beroepen zijn kennelijk gegrond.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
In het verweerschrift van 17 januari 2023 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb gevraagd om een langere termijn van tien weken. Verweerder heeft aangegeven dat hij deze tijd nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling en dat de huidige situatie met betrekking tot het grote aantal bezwaren bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, dat voortvloeit uit het grote aantal verzoeken om herbeoordeling, leidt tot vertraging in de afhandeling. Verder heeft verweerder toegelicht welke processtappen genomen moeten worden en hoeveel tijd hiermee gepaard zal gaan. Verweerder heeft verzocht om te bepalen dat deze termijn wordt verlengd met de periode waarin de behandeling van het bezwaar geen doorgang kan vinden door toedoen van eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op het bezwaar te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen bezwaren. In dit geval acht de rechtbank een termijn van vijf weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat sinds het indienen van het verweerschrift reeds enige tijd is verstreken. De rechtbank zal daarbij niet bepalen dat deze termijn wordt verlengd met vertraging door toedoen van eiseres, zoals door verweerder verzocht. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding omdat een dergelijke bepaling te onbepaald is en geen duidelijkheid biedt aan partijen over de geldende termijn.
Over de rechterlijke dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bezwaarschriften kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één rechterlijke dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. [1] De rechtbank is, met verweerder, van mening dat de zaken 23/53, 23/54 en 23/55 zodanig met elkaar samenhangen dat verweerder slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank overweegt hierbij dat de drie bezwaarschriften zijn gericht tegen drie beschikkingen van dezelfde datum, namelijk 16 juni 2022, die voortvloeien uit één aanvraag om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over verschillende jaren. De rechtbank bepaalt dan ook dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Verder geldt dat de dwangsom pas stopt met lopen als volledig op alle bezwaren van eiseres in de zaken 23/53, 23/54 en 23/55 is beslist.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in de zaken 23/53, 23/54 en 23/55 vergoeden.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Daarbij merkt de rechtbank het gewicht van de onderhavige zaak aan als licht (wegingsfactor 0,5), gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is overwogen dat geschillen met betrekking tot het uitblijven van een besluit als licht moeten worden beschouwd. In de zaken 23/53, 23/54 en 23/55 ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3 van het Bpb. De door eiseres ingestelde beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld door de rechtbank en de gemachtigde heeft in deze zaken bijna dezelfde beroepschriften tegen het niet tijdig beslissen van verweerder ingediend. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep worden de zaken 23/53, 23/54 en 23/55 dus beschouwd als één zaak De bijstand door een gemachtigde levert dan ook 1 punt op (1 punt voor het indienen het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 418,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen vijf weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een of meerdere besluiten op al de bezwaarschriften bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- (3x € 50) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 23 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder rechtsoverweging 5.1.