4.4Voor de onderbouwing van het standpunt van het UWV dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 30 november 2020 geen duurzaam karakter had, zijn de rapportages van verzekeringsarts van [naam verzekeringsarts] van 30 november 2020 en het rapport van verzekeringsarts bezwaar & beroep (verzekeringsarts b&b) [naam verzekeringsarts b&b] van 12 juli 2021 van belang.
De rechtbank stelt vast dat de vastgestelde beperkingen in de twee FML’s niet in geschil zijn. Verder is ook niet in geschil dat werkneemster al langere tijd beperkingen heeft nu zij sinds 2016 volledig arbeidsongeschikt is voor de door haar uitgeoefende functie.
De verzekeringsartsen zijn van oordeel dat een deel van de beperkingen duurzaam is. Dat zijn de beperkingen op het gebied van sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Deze beperkingen zijn opgenomen in de FML met duurzame beperkingen. De duurzaamheid van deze beperkingen is dan ook niet in geschil.
In de FML met niet-duurzame beperkingen zijn onder meer beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren en werktijden opgenomen. Op deze gebieden verwachten de verzekeringsartsen verbetering van de belastbaarheid, omdat er behandelmogelijkheden zijn.
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat uit de rapportage niet valt af te leiden of de stappen van het beoordelingskader zijn doorlopen. Deze stappen zijn niet met name genoemd, noch is dit uit de tekst af te leiden.
De rechtbank houdt het ervoor dat de verzekeringsartsen, daar waar zij spreken over de niet-duurzame beperkingen, kennelijk bedoeld hebben vast te stellen dat er geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Dit is stap 1.
Uit de rapportage leidt de rechtbank af dat vervolgens onderzocht is of er verbetering kan optreden in de belastbaarheid. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen stap 2 en stap 3. Er is niet inzichtelijk gemaakt en ook niet gemotiveerd vastgesteld of er in het eerstkomende jaar verbetering te verwachten is. Dit geldt ook voor de vraag of er na het eerstkomende jaar nog verbetering valt te verwachten.
Er is wel geconcludeerd dat er voor een aantal beperkingen verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, maar deze inschatting is gebaseerd op een aantal aannames.
De verzekeringsartsen gaan er van uit dat op het gebied van het persoonlijk functioneren door behandeling verbetering te verwachten valt. Verder gaan zij er van uit dat de frequentie van de chronische pijnbehandeling nog kan toenemen. Ook gaan zij er van uit dat door adequate suppletie van vitamine B12 een deel van de vermoeidheid kan afnemen. Ook zou nog onderzocht moeten worden door de behandelend sector of de slaapapneu kan worden behandeld en of hierdoor de vermoeidheid kan worden verminderd.
De verzekeringsartsen hebben hun oordeel gebaseerd op hun eigen inschattingen. De rechtbank twijfelt daarbij niet aan hun deskundigheid. De jurisprudentie vereist echter dat, indien die inschatting van de kans op herstel op een ingezette medische behandeling berust, een onderbouwing volgt die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de verzekerde. Nu werkneemster daadwerkelijk onder behandeling was, onder meer van een psycholoog en voor haar pijnklachten, is de rechtbank van oordeel dat voor een zorgvuldig en afgewogen oordeel het noodzakelijk is dat bij de behandelend sector informatie wordt opgevraagd om in te schatten in hoeverre de kans op verbetering van de belastbaarheid reëel is.
Ter zitting heeft werkneemster onder meer verklaard dat met betrekking tot de pijnbehandeling toename van de frequentie niet mogelijk is, dat zij nog steeds lijdt aan slaapapneu en dat toediening van vitamine B12 niet tot vermindering van klachten heeft geleid. Deze informatie dateert van na de datum in geding. Werkneemster is echter al sinds 2016 volledig arbeidsongeschikt voor haar functie. Er is weliswaar medische informatie van de bedrijfsarts in het dossier voorhanden, maar geen recente medische informatie van haar behandelaars.
Nu de vraag aan de orde is of de beperkingen van werkneemster duurzaam zijn, was het opvragen van informatie bij de behandelend sector in het kader van een zorgvuldig oordeel over de duurzaamheid aangewezen.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij het standpunt is ingenomen dat werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt is, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. Het voorgaande betekent dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt het UWV hiervoor een termijn van twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
7.
Proceskosten en griffierecht