In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 24 februari 2022, is de rechtbank geconfronteerd met een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een entiteit gevestigd in [plaats] ([land]), had bezwaar aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 20 juli 2018 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft in deze procedure de zaaknummers 18/5817 tot en met 18/5820 behandeld, die betrekking hebben op de boekjaren 2012 tot en met 2015.
Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is vastgesteld dat de gemachtigde van de belanghebbende geen mondelinge behandeling wenste en dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaken aan te houden in afwachting van de Deka-zaak. De rechtbank heeft vervolgens de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op het Unierecht en het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008. De rechtbank oordeelde dat de teruggaafverzoeken terecht waren afgewezen, omdat de Hoge Raad had geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestond op teruggaaf van dividendbelasting, en derhalve ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.