ECLI:NL:RBZWB:2022:954

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8115
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van arbeidsrelatie en beschikbaarheidsdiensten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2022, werd het beroep van eiser tegen de weigering van het UWV om hem een WW-uitkering toe te kennen, behandeld. Eiser had een zorgovereenkomst met [naam bedrijf] en had op 21 november 2019 een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering ingediend, die door het UWV op 11 december 2019 werd afgewezen. Het UWV stelde dat eiser niet als werknemer kon worden beschouwd, omdat hij minder dan vier dagen per week had gewerkt. Eiser voerde aan dat hij naast reguliere diensten ook beschikbaarheidsdiensten had gedraaid, wat volgens hem betekende dat hij wel degelijk als werknemer moest worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had geweigerd om eiser een WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank concludeerde dat de zorgovereenkomst tussen eiser en [naam bedrijf] zowel reguliere als beschikbaarheidsdiensten omvatte, en dat eiser op basis van deze overeenkomst als werknemer moest worden aangemerkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8115 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. E.W.J.M. Janssens,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 december 2019 (primaire besluit) heeft het UWV eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) met ingang van 25 november 2019 afgewezen.
In het besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van 20 januari 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het UWV mr. M.S. van Zaane.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser is op grond van een zorgovereenkomst werkzaam geweest als zorgverlener/persoonlijk begeleider bij [naam bedrijf] . Deze overeenkomst is met ingang van 25 november 2019 geëindigd. Op 21 november 2019 heeft eiser bij het UWV een aanvraag ingediend voor een werkloosheidsuitkering.
Met het primaire besluit heeft het UWV deze aanvraag afgewezen. Het UWV stelt dat eiser niet verzekerd is voor de WW, omdat hij niet als werknemer kan worden beschouwd. Eiser heeft op basis van een zorgovereenkomst minder dan vier dagen per week gewerkt voor iemand die een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt. Hierdoor kan hij niet als werknemer worden beschouwd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het UWV stelt in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij naast daadwerkelijk verrichte zorg aan [naam bedrijf] van gemiddeld drie dagen per week ook beschikbaarheidsdiensten heeft gedraaid en dus op gemiddeld vier dagen per week heeft gewerkt. Eiser heeft werkroosters overgelegd maar dat is niet voldoende, omdat niet kan worden achterhaald wie die roosters heeft opgesteld en of er daadwerkelijk volgens die roosters is gewerkt. De door eiser overgelegde salarisspecificatie over oktober 2019 onderbouwt evenmin zijn stelling dat hij op vier dagen per week heeft gewerkt, omdat daaruit niet blijkt hoeveel uren en dagen is gewerkt. Uitgangspunt is de polisadministratie. Hieruit blijkt dat [naam bedrijf] over 2018 en 2019 bij de Belastingdienst aangifte heeft gedaan van respectievelijk 1236 en 1235 gewerkte uren. Dit betekent dat eiser in die jaren gemiddeld 2,97 dagen per week heeft gewerkt. Dat is in lijn met de door hem overgelegde zorgovereenkomst waarin is overeengekomen dat eiser over drie dagen per week of minder arbeid zal verrichten.
Eiser heeft verder gesteld dat hij een loonvordering is gestart tegen [naam bedrijf] over het loon dat [naam bedrijf] verschuldigd zou zijn over de gewerkte beschikbaarheidsdiensten en heeft ter onderbouwing e-mailcorrespondentie overgelegd. Het UWV stelt dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk (verdere) rechtsmaatregelen heeft getroffen, zodat twijfel bestaat over het bestaan – laat staan de uitkomst – van deze loonvordering.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt, naast reguliere diensten van drie dagen per week, ook beschikbaarheidsdiensten te hebben gedraaid. Eiser diende zich tijdens beschikbaarheidsdiensten exclusief en continu beschikbaar te houden en deze diensten zijn op geld waardeerbaar. Bij de bepaling van het aantal dagen waarop eiser gewerkt heeft dient, naast de reguliere diensten, rekening te worden gehouden met de tijd gemoeid met beschikbaarheidsdiensten. Deze tijd dient volgens eiser over de periode 1 oktober 2018 tot 1 oktober 2019 te worden vastgesteld op 1260 uur. Gelet hierop heeft eiser wel degelijk vier dagen per week gewerkt en dient hij als werknemer te worden beschouwd.
Volgens eiser heeft hij met het overleggen van werkroosters en andere bewijsstukken, zoals een e-mailwisseling, het bestaan en de omvang van de beschikbaarheidsdiensten voldoende aannemelijk gemaakt. Door [naam bedrijf] wordt het bestaan en de omvang van de beschikbaarheidsdiensten niet betwist; er bestaat alleen discussie over de vergoeding per uur respectievelijk per dag die daarvoor is afgesproken. (De moeder van) [naam bedrijf] is degene die de werkroosters heeft opgesteld. Dat blijkt niet alleen uit de e-mailwisseling maar ligt ook in de rede, omdat [naam bedrijf] gebruik maakte van meerdere zorgverleners en hij ervoor diende te zorgen dat de werktijden en beschikbaarheidsdiensten van alle zorgverleners zouden leiden tot een sluitende zorgverlening.
Dat uit de polisadministratie blijkt dat er gemiddeld 2,97 dagen per week is gewerkt maakt volgens eiser nog niet dat ook geconcludeerd kan worden dat hij minder dan vier dagen per week heeft gewerkt. De polisadministratie is een weergave van door [naam bedrijf] verstrekte onjuiste gegevens. Over nog niet uitbetaalde beschikbaarheidsdiensten is nu juist een civiele procedure aanhangig omdat het niet mogelijk bleek de kwestie in der minne te schikken. Volgens eiser heeft hij recht op € 10,- per uur tijdens beschikbaarheidsdiensten, in plaats van de € 10,- per dag die uitbetaald is.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een dagvaarding, waarbij hij [naam bedrijf] heeft gedagvaard, en e-mailberichten van de moeder van [naam bedrijf] van 26 juli en 26 augustus 2019 overgelegd.
4.
Verweer
Het UWV heeft in beroep gesteld dat eiser in zijn aanvraag om een WW-uitkering heeft aangegeven dat hij drie dagen per week heeft gewerkt. Ook de gegevens in de polisadministratie duiden erop dat eiser gemiddeld drie dagen per week heeft gewerkt. Het UWV gaat uit van de juistheid van deze gegevens, tenzij een begin van tegenbewijs wordt geleverd. Dat heeft eiser volgens het UWV niet gedaan. De door eiser overgelegde loonstrook, werkroosters en e-mailbericht van zijn rechtsbijstandverlener kunnen niet als begin van tegenbewijs worden aangenomen.
Ook heeft het UWV gereageerd op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2021 [1] . De rechtbank Rotterdam heeft daarin overwogen dat de uitzonderingsbepaling van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de WW veel meer vrouwen dan mannen treft, dat daarom sprake is van indirecte discriminatie en dat daarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling in het geval van die betrokkene – een vrouw – buiten toepassing dient te blijven. Het UWV stelt dat uitsluiting van de verplichte verzekering wel een noodzakelijk en geschikt middel is om de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen, gelet op de ongewenste financiële en administratieve gevolgen voor de pgb-houder als artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW buiten toepassing wordt gelaten.
5.
Wettelijk kader
Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het UWV op goede gronden geweigerd heeft aan eiser een WW-uitkering toe te kennen.
Voordat aan die vraag kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep.
Ontvankelijkheid beroep
Het bestreden besluit dateert van 20 maart 2020. Gelet op de beroepstermijn van zes weken kon daartegen in beginsel tot en met 1 mei 2020 beroep worden ingesteld. Het beroep is echter pas op 18 augustus 2020 ontvangen.
Eiser heeft gesteld dat hij het bestreden besluit in eerste instantie niet heeft ontvangen. Hij heeft daarom contact opgenomen met het UWV en die heeft het besluit alsnog op 5 augustus 2020 aan hem toegezonden.
Het UWV heeft aangegeven dat hij het bestreden besluit niet aangetekend heeft verzonden. Het UWV maakt gebruik maakt van het programma ‘Fleks’. Het bestreden besluit is op
20 maart 2020 in Fleks als ‘verzonden’ geregistreerd. Het is gebruikelijk dat aan een termijn gebonden brieven, zoals beslissingen op bezwaar, onverwijld ter verzending aan de postkamer worden aangeboden en diezelfde dag worden verstuurd.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een deugdelijke verzendadministratie van het UWV geen sprake. Dat het bestreden besluit door de medewerker bezwaar als ‘verzonden’ is geregistreerd betekent niet dat de postkamer dat besluit ook daadwerkelijk (op die dag) heeft verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit dan ook pas met de brief van 5 augustus 2020 aan eiser bekend gemaakt. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is daarom aangevangen op 6 augustus 2020. Nu eiser op 18 augustus 2020 beroep heeft ingesteld, acht de rechtbank dit tijdig. Eisers beroep is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk.
Weigering WW
Op grond van de WW kan een werknemer recht hebben op een werkloosheidsuitkering. Als werknemer wordt aangemerkt degene die in een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking heeft gestaan. Niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die doorgaans op minder dan vier dagen per week diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon. Dit laatste is geregeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook worden gelet op de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst . [4]
In het bestreden besluit heeft het UWV het standpunt ingenomen dat eiser niet kan worden aangemerkt als werknemer, omdat hij op minder dan vier dagen per week werkzaamheden heeft verricht, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
Ter zitting heeft het UWV erkend dat, gelet op hetgeen ter zitting is besproken en het tussenvonnis van de kantonrechter in de civiele procedure, voldoende vaststaat dat eiser beschikbaarheidsdiensten heeft gedraaid. Die beschikbaarheidsdiensten kunnen echter niet worden betrokken bij de vaststelling van het aantal gewerkte uren/dagen omdat daarvoor alleen feitelijk verrichte arbeid meetelt. Het UWV wijst in dit verband op een uitspraak van de CRvB van 15 april 2011 [5] . Het UWV handhaaft daarom zijn weigering aan eiser een WW-uitkering toe te kennen.
Eiser heeft ter zitting primair gesteld dat hij, inclusief de beschikbaarheidsdiensten, op vier dagen per week werkzaam is geweest en dat er daarom sprake was van een dienstbetrekking. Subsidiair heeft eiser verwezen naar voormelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021 en gesteld dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW in zijn situatie buiten toepassing dient te blijven.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser, naast reguliere diensten op drie dagen per week, beschikbaarheidsdiensten heeft gedraaid. De vraag die partijen verdeeld houdt is of er voor wat betreft de beschikbaarheidsdiensten, meer specifiek de beschikbaarheidsdiensten tijdens welke eiser niet is opgeroepen, ook sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking/arbeidsovereenkomst. Daarbij is door het UWV niet gesteld dat er geen sprake was van een gezagsverhouding of een verplichting tot het betalen van loon. Het UWV heeft ten aanzien van die beschikbaarheidsdiensten alleen gesteld dat er geen sprake was van feitelijk verrichte arbeid, zodat die uren niet moeten worden meegerekend en in zoverre geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank was eiser werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] , ook voor wat betreft de beschikbaarheidsdiensten (waarin hij niet is opgeroepen). Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de stukken blijkt dat de zorgovereenkomst tussen [naam bedrijf] en eiser niet alleen reguliere diensten omvatte, maar ook beschikbaarheidsdiensten. Door het UWV is niet betwist dat een reguliere dienst aan de vereisten van een dienstbetrekking voldeed. Verder blijkt uit de stukken, zoals de e-mails van de moeder van [naam bedrijf] , dat eiser zich tijdens een beschikbaarheidsdienst beschikbaar diende te houden en dus op dat moment niet beschikbaar was voor andere arbeid of activiteiten, dat eiser geacht werd direct op een oproep te reageren en dat hij ook niet de vrije keuze had om daar wel of niet op te reageren. Een beschikbaarheidsdienst kan ook voor [naam bedrijf] als waardevol en nuttig worden geacht en als zodanig als arbeid kwalificeren, omdat eiser zich in het belang van [naam bedrijf] beschikbaar hield om zo nodig snel aanwezig te kunnen zijn en zorg te kunnen verlenen. Als eiser werd opgeroepen tijdens een beschikbaarheidsdienst verleende hij aan [naam bedrijf] ook dezelfde zorg als tijdens een reguliere dienst. Onder deze omstandigheden dient de zorgovereenkomst tussen [naam bedrijf] en eiser naar het oordeel van de rechtbank in zijn geheel, inclusief de beschikbaarheidsdiensten, als arbeidsovereenkomst te worden aangemerkt.
De casus in de door het UWV aangehaalde uitspraak van de CRvB van 15 april 2011 acht de rechtbank niet vergelijkbaar met eisers situatie. In die uitspraak ging het om een overeenkomst in het kader van een re-integratietraject – met als doel re-integratie en niet om werkzaamheden voor een derde te verrichten – en de activiteiten betroffen dan ook alleen re-integratieactiviteiten, zoals scholings- en sollicitatieactiviteiten. Het doel van die overeenkomst en de aard van de werkzaamheden waren derhalve anders dan in onderhavig geval; het verrichten van werkzaamheden voor een derde/ het verlenen van zorg aan [naam bedrijf] tijdens een reguliere dienst of - als eiser werd opgeroepen - een beschikbaarheidsdienst waarbij eisers werkzaamheden in beide gevallen hetzelfde waren.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de overeenkomst die eiser met [naam bedrijf] had gesloten, en zowel reguliere diensten als beschikbaarheidsdiensten omvatte, voldeed aan de criteria van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ook voor wat betreft de beschikbaarheidsdiensten die niet tot oproeping en zorgverlening hebben geleid. Gelet op de totale omvang van die overeenkomst concludeert de rechtbank dat die vier dagen of meer behelsde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitzonderingssituatie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW zich in dit geval niet voordoet en dat eiser dient te worden aangemerkt als een werknemer. Het UWV heeft ten onrechte om die reden geweigerd aan eiser een WW-uitkering toe te kennen.
Omdat het bestreden besluit al om deze reden geen standhoudt en - zoals reeds geoordeeld - artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW in dit geval geen toepassing vindt omdat eiser op vier dagen per week diensten verrichtte, zal de rechtbank over het subsidiaire standpunt van eiser geen oordeel vellen.
7.
Conclusie
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat zij daarvoor onvoldoende gegevens heeft. De uitkomst van deze zaak is namelijk afhankelijk van nog te verrichten onderzoek over de vraag of eiser ook aan de overige vereisten voldoet om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen. Om die reden zal de rechtbank ook geen bestuurlijke lus toepassen. Het UWV dient binnen zes weken nadat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 25 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Wettelijk kader

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Op grond van de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
WERKLOOSHEIDSWET
Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 6
1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:
c. die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;
2.Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden.
Artikel 14
1. Loon is het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Artikel 15
Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.
WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN
Artikel 16
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
WET OP DE LOONBELASTING 1964
Artikel 10
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
BURGERLIJK WETBOEK
Artikel 7:610
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

Voetnoten

2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1986)
3.bijvoorbeeld de uitspraken van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785) en
4.zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3887),