In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De belanghebbende, die op 14 juni 2018 naar Nederland is geëmigreerd, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.209. De inspecteur had eerder de aanslag verminderd tot € 17.459, maar de belanghebbende stelde dat hij recht had op een teruggaaf van € 1.276, voornamelijk vanwege de heffingskorting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze was verzonden en dat het beroep van de belanghebbende ontvankelijk was. De rechtbank heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot het bedrag dat was vastgesteld na de verminderingsbeschikking van 15 mei 2021. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in zijn berekeningen van de heffingskorting rekening had gehouden met de juiste bedragen en dat de aanslag correct was vastgesteld. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 759.
De uitspraak is gedaan op 24 februari 2022 en openbaar gemaakt. De belanghebbende heeft het recht om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft in haar motivering de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie betrokken, waaronder een arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, dat van belang was voor de berekening van de arbeidskorting.