ECLI:NL:RBZWB:2022:87

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_6848
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben verzoekers een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere had op 6 mei 2020 een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen. Verzoekers maakten bezwaar en vroegen om rechtstreeks beroep, wat door het college werd toegestaan. De behandeling van het beroep was aanvankelijk gepland voor 23 september 2021, maar werd op verzoek van partijen aangehouden. Uiteindelijk trokken verzoekers hun beroep in zonder verzoek om proceskostenvergoeding, maar vroegen wel om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de termijn van twee jaar en vier maanden op 13 september 2021 eindigde, maar dat de behandeling van het beroep met ongeveer twee maanden was aangehouden. Hierdoor was de redelijke termijn met circa twee maanden overschreden. De rechtbank kende verzoekers een schadevergoeding toe van € 500,-, wat betekent dat elke verzoeker recht had op € 125,-. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid, werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan de verzoekers.

De uitspraak werd gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert op 11 januari 2022 en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6848 WOB
uitspraak van 11 januari 2022 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] , te [plaatsnaam] ,

[naam verzoeker 2], te [plaatsnaam] ,
[naam verzoeker 3] ., te [plaatsnaam] ,
[naam verzoeker 4], te [plaatsnaam 2] ,
tezamen: verzoekers,
gemachtigde: [naam gemachtigde verzoekers] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere(het college), verweerder.

Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het college het verzoek van verzoekers om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van alle documenten over de controles bij minicampings over de jaren 2013 tot en met 2017 afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en daarbij aan het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Het college heeft daarmee ingestemd en het bezwaar aan de rechtbank doorgestuurd om als beroep te worden behandeld.
Het beroep zou worden besproken op de zitting van de rechtbank op 23 september 2021, gelijktijdig met het beroep van verzoekers met zaaknummer 20/6685. Op verzoek van partijen is de behandeling van deze zaken aangehouden.
Bij brief van 8 december 2021 hebben verzoekers het beroep ingetrokken. Zij hebben daarbij niet verzocht om vergoeding van de proceskosten, maar wel om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft niet op dit verzoek gereageerd.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Verzoekers hebben aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij hebben in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
2. Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Er zijn factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en de vertraging die is ontstaan bij het inplannen van (verdaagde) zittingen.
3. Vorenbedoelde termijn vangt volgens vaste rechtspraak aan op het moment dat een bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. [1]
In dit geval is het (initiële) bezwaarschrift op 13 mei 2019 door het college ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee jaar en vier maanden op 13 september 2021 eindigde. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Tevens dient in dit geval rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de behandeling van onderhavig beroep op verzoek van partijen met ongeveer twee maanden is aangehouden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met circa twee maanden is overschreden. Verzoekers hebben als gevolg daarvan recht op een schadevergoeding van € 500,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 500,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Omdat verzoekers gezamenlijk procederen dient deze schadevergoeding te worden gedeeld en komt iedere verzoeker 25% toe.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekers van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 125,- per verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 11 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2209)