In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022 uitspraak gedaan op een klaagschrift van klaagster, die in beroep ging tegen de inbeslagname van haar bromfiets. De inbeslagname vond plaats op 31 maart 2022, omdat klaagster zonder rijbewijs reed en eerder al meerdere delicten had gepleegd. Klaagster verzocht de rechtbank om de teruggave van de bromfiets, die het enige vervoersmiddel was voor haar en haar ouders. De officier van justitie stelde echter dat de bromfiets inmiddels was vernietigd en dat het klaagschrift daarom niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Subsidiair werd aangevoerd dat het klaagschrift ongegrond was, omdat klaagster een strafbaar feit had begaan en het niet onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de bromfiets zou bevelen.
De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ontvankelijk was, maar dat de vernietiging van de bromfiets door de officier van justitie niet voldoende was onderbouwd, aangezien de machtiging tot vernietiging niet in het dossier aanwezig was. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de bromfiets, omdat het niet onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de verbeurdverklaring zou bevelen. Daarom verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is genomen door rechter R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.