In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Het bezwaarschrift was ingediend op 28 april 2022 en betrof de vraag of de afname van DNA bij de veroordeelde, die op dat moment minderjarig was, gegrond kon worden verklaard. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat de bijzondere omstandigheden van de minderjarigheid en de aard van de opgelegde straf (een werkstraf van 34 uur) in aanmerking moesten worden genomen, en dat de opname in de DNA-databank disproportioneel was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet bij de behandeling van het bezwaarschrift aanwezig was, maar dat het bezwaarschrift op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie gehoord. De officier van justitie stelde dat er geen juridische gronden waren om het bezwaarschrift gegrond te verklaren, aangezien de wet weinig ruimte biedt voor uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de eerdere veroordelingen van de veroordeelde, kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie die de afname van DNA zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de wetgeving strikte voorwaarden stelt aan de afname van celmateriaal en dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken. De beslissing werd genomen door rechter mr. R.J.H. de Brouwer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.