In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsvrouw mr. L.A.E. Timmer, heeft aangevoerd dat er hoger beroep is ingesteld en dat dit van belang is voor de beoordeling van de uitzonderingsgronden in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde ontkent de hem verweten strafbare gedraging en stelt dat het afnemen van DNA-materialen disproportioneel is, gezien zijn gezondheidsklachten en de kans op recidive.
De officier van justitie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd is. De rechtbank heeft de procedure en de ingediende bezwaren beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze is ingediend. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de veroordeelde geen beroep kan doen op de uitzonderingsgronden van de Wet, aangezien het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, namelijk drugsrunnen, een situatie betreft waarin DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de persoonlijke belangen van de veroordeelde niet zwaarder wegen dan het maatschappelijk belang van het afnemen van DNA. De rechtbank heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarmee het bevel tot afname van celmateriaal in stand blijft. Deze beslissing is genomen door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van J. van ‘t Westende, griffier.