In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in [land], en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de inhouding van loonheffingen over de jaren 2019 en de teruggave daarvan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de inspecteur van 20 augustus 2020, die de inhouding van loonheffingen over verschillende tijdvakken betrof. De rechtbank heeft het beroep inzake niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep betreffende het tijdvak van 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar in zoverre en verklaarde het bezwaar ontvankelijk, wat leidde tot een teruggave van de ingehouden loonheffing. Voor de tijdvakken van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 en 1 december 2019 tot en met 31 december 2019 verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond. De rechtbank oordeelde verder dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van wettelijke rente, proceskosten en griffierecht, omdat de inspecteur aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet was gekomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.