ECLI:NL:RBZWB:2022:8269

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5353 en 22_5327
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoekster per 6 mei 2022. De ISD Brabantse Wal had deze intrekking gebaseerd op het feit dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met een kostganger, [naam]. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 13 december 2022 werd duidelijk dat verzoekster en [naam] sinds 2014 een kostgangersovereenkomst hadden, maar verzoekster betwistte dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ISD op goede gronden had geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de wederzijdse zorg en de financiële verstrengeling tussen verzoekster en [naam]. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding, maar dat objectieve criteria leidend zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/5353 PW VV en BRE 22/5327 PW

uitspraak van 16 december 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] te [woonplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: mr. C.F.A. Cadot,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (ISD Brabantse Wal; ISD),verweerder.

Inleiding

1. Met een besluit van 22 juni 2022 heeft de ISD de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken per 6 mei 2022. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 12 september 2022 heeft verzoekster haar bezwaar toegelicht bij de commissie van advies voor de bezwaarschriften (commissie). Op 18 september 2022 heeft de commissie de ISD geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren, onder aanvulling van de motivering. Hierop heeft de ISD met een besluit van 19 oktober 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster, conform het advies van de commissie, ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit bij deze rechtbank. Hierna heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De ISD heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 december 2022. Hierbij waren aanwezig: verzoekster, haar gemachtigde en namens de ISD mr. R.M. Mol.

Overwegingen van de voorzieningenrechter

2. Aan het bestreden besluit heeft de ISD ten grondslag gelegd dat de bijstandsuitkering van verzoekster diende te worden ingetrokken vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam] . De voorzieningenrechter zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd.
Feiten waar de voorzieningenrechter van uitgaat
3. Verzoekster ontving vanaf 6 maart 2012 een bijstandsuitkering van de ISD. Met ingang van 14 maart 2014 is [naam] woonachtig in de woning van verzoekster. Op die datum is de kostgangersovereenkomst ingegaan die verzoekster en [naam] hebben opgesteld. Vanaf 1 juli 2015 is aan verzoekster een bijstandsuitkering toegekend naar de kostendelersnorm.
[naam] is tot op heden woonachtig in de woning van verzoekster, zo blijkt ook uit de gewijzigde kostgangersovereenkomst van 30 juli 2022.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 23 februari 2022 van vermoedelijke uitkeringsfraude is de ISD een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van verzoekster. In het rapport rechtmatigheidsonderzoek sociale recherche van 18 mei 2022 is onder andere het administratieve onderzoek beschreven, is een gespreksverslag van 6 mei 2022 opgenomen en zijn de gegevens beschreven die verzoekster heeft overgelegd. De ISD heeft ook een rapport van 22 juni 2022 opgemaakt, waarin is geconcludeerd dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [naam] , waardoor haar uitkering dient te worden ingetrokken per 6 mei 2022. De bestreden besluitvorming is gebaseerd op bovenstaand onderzoek.
Standpunten van partijen
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen verzoekster en de heer [naam] . [naam] verblijft als (zakelijk) kostganger in haar woning. In 2014 hebben zij een kostgangersovereenkomst gesloten en sindsdien hebben zij feitelijk geleefd conform de overeenkomst. Verzoekster heeft onder andere screenshots van bankbetalingen overgelegd en een gewijzigde overeenkomst van 30 juli 2022.
Verzoekster betwist dat er sprake is van
wederzijdsezorg. Na ingang van de kostgangersovereenkomst is de gezondheid van [naam] verslechterd en heeft verzoekster de rol van mantelzorger op zich genomen. Verzoekster functioneert in haar dagelijkse bestaan geheel zelfstandig, behalve twee weken in januari 2022 toen zij haar schouder had gebroken en [naam] voor haar zorgde. Er is geen sprake van zorg van [naam] voor verzoekster. Onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB [1] stelt verzoekster dat samen eten, een boodschap doen of gebruik van de auto onvoldoende gewicht bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg. De mogelijke aanpassing van de woning van verzoekster vanwege de WMO-aanvraag van [naam] is een aanpassing waar verzoekster op latere leeftijd ook persoonlijk belang bij krijgt. Zij verzoekt de voorzieningenrechter te bepalen dat de ISD, in afwachting van de uitspraak in de beroepszaak, dient over te gaan tot betaling van de bijstandsuitkering.
De ISD heeft voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie. In dit advies is opgenomen dat, anders dan verzoekster betoogt, er geen sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie of twee gescheiden huishoudens. De genoemde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke kostgangersrelatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Dit blijkt ook uit het bijzonder onderzoek van de Facebook-pagina’s van verzoekster en [naam] . Ook zou de kostgever bij een enkel zakelijke kostgangersovereenkomst de woning niet laten aanpassen aan de zorgbehoefte van de kostganger. Er is sprake van wederzijdse zorg voor elkaar door een bijdrage in het huishouden dan wel anderszins. Hiervoor is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Ook al is samen eten of een boodschap doen een sociale activiteit, het voor elkaar koken en voor elkaar wassen dient te worden aangemerkt als wederzijdse zorg. Op basis van vaste rechtspraak en het vorenstaande is terecht en op goede gronden de bijstandsuitkering ingetrokken.
Ter zitting heeft de ISD desgevraagd aangegeven het Facebook-onderzoek niet langer ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit, omdat deze informatie oud is en voor de periode in geding ligt.
Kortsluiting
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ISD zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van verzoekster en [naam] geen sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie, maar van een gezamenlijke huishouding. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7. De te beoordelen periode loopt in dit geding van 6 mei 2022 (datum ingang intrekking) tot en met 22 juni 2022 (datum primair besluit).
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Uit artikel 3, derde lid, van de Participatiewet volgt dat sprake is van een gezamenlijke
huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Niet in geschil is dat verzoekster en [naam] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat [naam] tot op heden zijn hoofdverblijf in haar woning heeft. Aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is dan ook voldaan.
Tussen partijen is in geschil de vraag of is voldaan aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, namelijk het criterium van de wederzijdse zorg. Verzoekster heeft zich in haar verzoekschrift tegen het bestreden besluit gekeerd door zich op het standpunt te stellen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [naam] , omdat sprake is van een zakelijke kostgangersrelatie waarbinnen zij mantelzorg verleent aan [naam] en hij geen zorg draagt voor haar.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. De zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn.
Verzoekster heeft in het kader van het criterium van wederzijdse zorg verwezen naar een uitspraak van de CRvB [2] , waarin deze oordeelde dat er in die zaak onvoldoende aanknopingspunten waren om wederzijdse zorg aan te nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er echter in het geval van verzoekster en [naam] , in tegenstelling tot het geval in de uitspraak waarnaar verzoekster heeft verwezen, voldoende elementen van zorg over en weer aanwezig en zijn deze van zodanige omvang dat er sprake is van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter heeft hierbij vooral het volgende van belang geacht.
Verzoekster heeft blijkens het gespreksverslag tijdens het gesprek van 6 mei 2022 als volgt verklaard. Zij en [naam] doen zoveel mogelijk samen met betrekking tot het huishouden. Zij en [naam] doen de wassen van beiden gezamenlijk, zo ook het ophangen ervan. [naam] stofzuigt wel eens en haalt wel eens een stofdoek over de kasten. Zij en [naam] eten gemiddeld vier tot vijf keer per week samen warm en koken dan ook voor elkaar. Zij en [naam] halen over en weer en gezamenlijk levensmiddelen. Zij verzorgt haar huisdieren (honden en cavia’s), maar soms geeft [naam] de huisdieren eten of loopt hij met de honden om in beweging te blijven. Zij is mantelzorger voor [naam] en [naam] heeft de eerste twee weken van januari 2022 voor haar en de huisdieren gezorgd toen zij haar schouder had gebroken. Zij gebruikt de auto van [naam] en betaalt de parkeer- en tankkosten als zij de auto gebruikt. Zij laat [naam] waarschuwen bij een calamiteit of noodsituatie. Zij en [naam] delen in de woonkamer en badkamer kasten met aparte lades voor hun spullen. Tijdens de hoorzitting bij de commissie op 12 september 2022 heeft verzoekster verder nog aangegeven dat er mogelijk aanpassingen aan haar woning zullen worden gedaan naar aanleiding van een WMO-aanvraag van [naam] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter past ook dit (mogelijk) aanpassen van de eigen woning aan de fysieke beperkingen van een kostganger niet bij een zakelijke kostgangersrelatie.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit vaste rechtspraak volgt dat de motieven van de betrokkenen die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de aard van de relatie in dit verband niet van belang zijn, wat betekent dat de stelling van verzoekster dat haar zorg voor [naam] slechts mantelzorg betreft, geen aanleiding kan geven om te oordelen dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de screenprint van de website van de ISD over de kostendelersnorm niet betekent dat verzoekster erop mocht vertrouwen dat het verblijf van [naam] in haar woning en de zorg voor elkaar geen gezamenlijke huishouding met zich zou brengen.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de voorzieningenrechter de standpunten van verzoekster niet volgt. De ISD heeft op goede gronden besloten tot intrekking per 6 mei 2022 van de bijstandsuitkering van verzoekster naar de norm van een kostendeler omdat er geen sprake is van kostgangerschap, maar van een gezamenlijke huishouding tussen haar en [naam] . Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal afwijzen en het beroep ongegrond zal verklaren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 16 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2509.