ECLI:NL:CRVB:2021:2509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/4986 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Betrokkene ontving sinds 29 juli 2017 bijstand, maar meldde op 1 oktober 2018 dat zij in een caravan woonde op het terrein van haar ex-partner, X. Het college concludeerde dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 1.352,48. Betrokkene maakte bezwaar, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het college, omdat de onderzoeksgegevens onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en X.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de onderzoeksgegevens niet voldoende aanknopingspunten boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad benadrukte dat sociale activiteiten zoals samen eten en uitgaan niet van doorslaggevende aard zijn voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen gezamenlijke huishouding was, waardoor de intrekking van de bijstand onterecht was. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en er werd griffierecht geheven.

Uitspraak

19 4986 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2019, 19/2156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 29 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, gekort met 20% in verband met het ontbreken van woonkosten.
1.2.
Op 1 oktober 2018 heeft betrokkene bij het college gemeld dat zij vanaf die datum in een caravan woont en dat deze caravan is gestald op het terrein van de woning van haar ex-partner (X) in [woonplaats 2] (woning van X).
1.3.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en het Suwinet en het internet geraadpleegd. Verder hebben in dat kader twee handhavers van de gemeente Tilburg betrokkene op 18 december 2018 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de woning van X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
20 december 2018.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 januari 2019 de bijstand vanaf 1 oktober 2018 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.352,48 van betrokkene terug te vorderen.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 3 januari 2019 bezwaar gemaakt, voor zover dit ziet op de periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 december 2018. Bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf 1 oktober 2018 een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner voert. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor zij ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de te beoordelen periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 december 2018 haar hoofdverblijf in de woning van X had. De onderzoeksgegevens zijn echter ontoereikend om daarop de conclusie te baseren dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt, gelet op het bezwaar, van 1 oktober 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 10 december 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Dat betrokkene en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van X is niet in geschil. Het college voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat in de te beoordelen periode ook sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De beschikbare gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Dit standpunt berust met name op de verklaring die betrokkene op 18 december 2018 heeft afgelegd. Die verklaring houdt, voor zover het gaat om aspecten van wederzijdse zorg, het volgende in. X heeft de jaarkosten van de verzekering van betrokkene van ongeveer € 18,- betaald, waarna zij dat bedrag aan X heeft terugbetaald. X stelt zijn woning aan haar ter beschikking, zodat zij gebruik kan maken van douche en toilet en zij daar kan koken en wassen. Als betrokkene wast neemt zij de was van X mee om de trommel vol te krijgen. Zelf kookt ze niet veel. [bureau] gaat haar ook helpen met koken. Als X een beetje op tijd thuis is dan kookt X meestal. Dan eten zij en X samen. Anders eet ze namelijk niet en zou ze chips eten. Verder heeft betrokkene verklaard dat X soms de was voor haar doet en dat zij wel eens samen naar de stad of naar verjaardagen gaan, dat X iedere avond haar hond uitlaat, dat zij de auto van X soms leent en dan de auto wel eens tankt en dat X dan haar brommer mee naar zijn werk neemt. Ter zitting van de rechtbank heeft betrokkene ten slotte nog verklaard dat X soms zware boodschappen voor haar doet.
4.6.
Uit de verklaringen van betrokkene, zoals onder 4.5 weergegeven, blijkt niet dat tussen betrokkene en X sprake was van financiële verstrengeling. Dat X € 18,- heeft betaald voor de brommerverzekering van appellante en dat zij dat bedrag heeft terugbetaald is daarvoor van onvoldoende gewicht. Verder blijkt uit de verklaring van betrokkene weliswaar dat X substantiële zorg aan haar verleende, maar niet dat betrokkene zorg van enig gewicht aan X verleende. Dat zij, als zij ging wassen, de was van X meenam om de trommel vol te krijgen en soms de auto van X heeft getankt als zij die leende, is van onvoldoende gewicht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is bovendien de frequentie waarmee dit gebeurde onduidelijk gebleven. In aanmerking genomen dat het samen eten en het samen naar de stad of naar verjaardagen gaan kwalificeren als sociale activiteiten die niet van doorslaggevende aard kunnen worden geacht voor het aannemen van een wederzijdse zorgrelatie, blijken uit de verklaringen van betrokkene geen elementen van zorg van haar aan hem van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat sprake was van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat in de te beoordelen periode niet werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en X was daarom geen sprake. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen en de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 748,- (1 punt) voor verleende rechtsbijstand.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven van € 519,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag € 748,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk