ECLI:NL:RBZWB:2022:8081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
391385_E28122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid door verjaring tussen buren met aanliggende percelen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], die eigenaar zijn van aan elkaar grenzende percelen. [Eiser] is sinds 1999 eigenaar van een perceel met woning, terwijl [gedaagde] sinds 1985 eigenaar is van een aangrenzend perceel. Het geschil ontstond toen [eiser] voornemens was om zijn achtertuin uit te breiden, wat volgens [gedaagde] zou inbreuk maken op haar recht om via een steeg op het perceel van [eiser] naar de openbare weg te komen. [Gedaagde] stelt dat zij en haar buren al meer dan twintig jaar gebruik maken van deze steeg, waardoor er door verjaring een erfdienstbaarheid van weg zou zijn ontstaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen formele erfdienstbaarheid is gevestigd, maar dat [gedaagde] zich vanaf 1985 heeft gedragen als bezitter van een erfdienstbaarheid. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van het recht om de steeg te gebruiken, en dat dit recht zich maximaal uitstrekt over een breedte van één meter. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, maar bevestigt dat hij zijn eigendomsrecht kan uitoefenen, zolang dit de erfdienstbaarheid niet belemmert. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/391385 / HA ZA 21-637
Vonnis van 28 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.M.M. Menting te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. Teerink te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 maart 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 12 juli 2022 waarin
tevens is opgenomen hetgeen de rechtbank heeft waargenomen tijdens de
plaatsopneming en bezichtiging op diezelfde datum,
- de akte na mondelinge behandeling tevens akte overlegging productie 18 van de
zijde van [gedaagde] ,
- de antwoordakte van de zijde van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Partijen zijn eigenaar van aan elkaar grenzende percelen.
– [eiser] is sinds 22 januari 1999 eigenaar van een perceel grond met woning c.a., gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend als [perceelnummer 1] (hierna: [perceelnummer 1] ).
– [gedaagde] is sinds 11 december 1985 eigenaar van een perceel grond met woning c.a., gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [perceelnummer 2] (hierna: [perceelnummer 2] ).
– De ligging van voornoemde percelen van partijen volgt uit de onderstaande tekening (in het noorden ligt de [adres 1] en in het oosten ligt de [adres 2] ).
In het verlengde van de tussenmuur tussen de woning van [eiser] aan de [adres 1] en de woning van zijn buren aan de [adres 3] staat in de achtertuin van [eiser] een erfafscheiding (betonschutting), die doorloopt tot aan de achtertuin van [gedaagde] op [perceelnummer 2] (deze erfafscheiding is niet zichtbaar op onderstaande tekening). Tussen deze erfafscheiding en de erfafscheiding van het perceel aan de [adres 4] ( [perceelnummer 3] ) bevindt zich een steeg (hierna: de steeg), die uitkomt op de [adres 2] . Komende vanaf de [adres 2] ligt de steeg op het noordelijke deel van het perceel aan de [adres 4] en buigt deze bij de achterzijde van dat perceel linksaf over het perceel van [eiser] richting het zuiden. Daar komt de steeg uit op de poort van [gedaagde] , die toegang geeft tot haar achtertuin (hierna: de tuinpoort). De steeg wordt op de tekening met een stippellijn weergegeven.
– Vanaf de tuinpoort van [gedaagde] loopt over haar perceel in een rechte lijn richting het zuiden een bestraat pad, dat uitkomt bij de poort die toegang geeft tot de achtertuin van de bewoners aan de [adres 5] . Vanaf die poort loopt over het perceel aan de [adres 5] het pad weer in een rechte lijn richting het zuiden door naar de poort die toegang geeft tot de achtertuin van de bewoners aan de [adres 6] .
– [eiser] is voornemens om zijn achtertuin te vergroten door de erfafscheiding (de betonschutting) schuin op te schuiven richting de kadastrale erfgrens van zijn perceel met dien verstande, dat de steeg ter plaatse een doorgang houdt van één meter breed. [eiser] heeft [gedaagde] van zijn voornemen in kennis gesteld.
– Bij brief van 19 augustus 2020 heeft [gedaagde] zich jegens [eiser] op het standpunt gesteld – kort en zakelijk weergegeven – dat zij, haar buren woonachtig aan de [adres 4 en 5] , hun rechtsvoorgangers en bezoekers al langer dan twintig jaren de steeg gebruiken om vanaf de [adres 2] naar de achterzijde van hun perceel te gaan en vice versa, dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan op grond waarvan zij gerechtigd zijn om via het perceel van [eiser] te komen van en te gaan naar de [adres 2] en dat het [eiser] daarom niet vrij staat om de erfafscheiding op te schuiven, omdat zij daardoor in de uitoefening van hun recht van weg zullen worden belemmerd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat:
primair
1. een verklaring voor recht dat door verjaring geen erfdienstbaarheid ten laste van zijn [perceelnummer 1] is ontstaan,
2. een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is om binnen de kadastrale grenzen van zijn perceel zijn volledige en onbeperkte eigendomsrecht uit te oefenen en zijn achtertuin uit te breiden en in de oorspronkelijke vorm terug te brengen dan wel
subsidiair
3. een verklaring voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan die zich maximaal uitstrekt over de breedte van één meter en dat uitoefening van dat recht op de minst bezwarende wijze inhoudt, dat gebruik wordt gemaakt van een strook grond van maximaal één meter breed, gelegen volledig tegen de oostelijke kadastrale erfgrens van zijn [perceelnummer 1] ,
4. een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is om zijn volledige en onbeperkte eigendomsrecht uit te oefenen over zijn perceel en zijn achtertuin uit te breiden en deels in de oorspronkelijke vorm terug te brengen, zolang het hiervoor onder 3 genoemde recht van overpad wordt gerespecteerd,
zowel primair als subsidiair
5. een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn primaire vorderingen stelt [eiser] dat het standpunt van [gedaagde] dat ten laste van zijn [perceelnummer 1] door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan, niet houdbaar is. Voor verjaring is bezit van het vermeende recht vereist en daarvan is geen sprake. Voor zover wordt geoordeeld dat door verjaring wel een erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel is ontstaan, stelt [eiser] subsidiair dat deze is beperkt tot een recht van overpad ter breedte van maximaal één meter en dat dit recht op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Van dat laatste is volgens [eiser] sprake als het meest oostelijke deel van zijn [perceelnummer 1] c.q. bedoeld deel van de steeg wordt gebruikt over een breedte van maximaal één meter.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen van [eiser] en concludeert [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren althans deze vorderingen af te wijzen althans de toe te wijzen vorderingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert samengevat:
1. een verklaring voor recht dat ten behoeve van haar [perceelnummer 2] en ten laste van het [perceelnummer 1] van [eiser] door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan althans dat de litigieuze steeg gelegen op het perceel van [eiser] een buurweg is op grond waarvan zij en haar bezoekers gerechtigd zijn om daarover te komen van en te gaan naar de openbare weg,
2. een verbod voor [eiser] om het gebruik van de litigieuze steeg door [gedaagde] en haar bezoekers te frustreren, in het bijzonder door het versmallen van de steeg,
3. een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
3.6.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen primair ten grondslag dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan op grond waarvan zij en haar bezoekers gerechtigd zijn om vanuit haar achtertuin via de tuinpoort te komen en te gaan naar de [adres 2] via de steeg. Voor zover wordt geoordeeld dat geen erfdienstbaarheid van weg bestaat ten behoeve van haar perceel en ten laste van het perceel van [eiser] , beroept [gedaagde] zich subsidiair op een (onder oud recht) ontstane buurweg. Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat [eiser] misbruik maakt van zijn bevoegdheid als hij bedoeld deel van de steeg in gebruik gaat nemen, omdat daardoor haar en haar buren de behoorlijke achterom naar hun perceel, die zij al tientallen jaren hebben, zal worden ontnomen.
3.7.
[eiser] voert verweer tegen de vorderingen van [gedaagde] en concludeert [gedaagde] in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren althans deze vorderingen af te wijzen althans de toe te wijzen vorderingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan wel uitsluitend uitvoerbaar bij voorraad te verklaren onder de voorwaarde dat [gedaagde] ten behoeve van [eiser] zekerheid stelt totdat het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen, met veroordeling van [gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van
belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege hun nauwe samenhang gezamenlijk behandeld.
4.2.
Kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] het recht heeft, hetzij op grond van
een erfdienstbaarheid, hetzij op grond van de aanwezigheid van een buurweg, om vanaf haar [perceelnummer 2] via de steeg op [perceelnummer 1] van [eiser] naar de [adres 2] te gaan en vice versa.
erfdienstbaarheid
4.3.
Vast staat dat voor het gebruik van de steeg geen erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van het [perceelnummer 1] van [eiser] en ten behoeve van het [perceelnummer 2] van [gedaagde] . [gedaagde] stelt primair dat ten behoeve van haar perceel een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door verjaring. [gedaagde] heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 3:105 BW (verkrijging door extinctieve verjaring).
4.4.
Artikel 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart bedoelde rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door verloop van twintig jaren. Die termijn voor verjaring vangt ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW aan op de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. De ratio van deze bepaling is dat het recht zich na verloop van tijd aansluit bij de feitelijke situatie ten behoeve van de rechtszekerheid.
4.5.
Artikel 93 Overgangswet bepaalt dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht van toepassing wordt met betrekking tot degene die alsdan het goed bezit waarvan de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van, onder meer, de artikelen 3:107 en 3:108 (nieuw) BW, die niet afwijken van hetgeen gold onder het oude recht, dat – behoudens overgangsrechtelijke werking – tot 1 januari 1992 van kracht was.
4.6.
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Daartoe zijn feitelijke omstandigheden nodig, zoals gedragingen of een bestendige toestand van een erf en dergelijke, waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. De gebruiker moet zich zodanig te gedragen dat de eigenaar daaruit niets anders kan afleiden dan dat de gebruiker pretendeert rechthebbende tot de erfdienstbaarheid te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld.
4.7.
Onder het oude recht (artikel 593 lid 2 (oud) BW) was geen bezit mogelijk van niet voortdurende en van niet zichtbare erfdienstbaarheden. Uitsluitend voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden konden door verjaring ontstaan (artikel 744 (oud) BW). De door [gedaagde] gestelde erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de openbare weg werd gezien als een niet voortdurende erfdienstbaarheid, omdat er steeds een menselijk handelen voor nodig is (artikel 724 lid 3 (oud) BW). Dit brengt voor het onderhavige geschil met zich, dat eerst per 1 januari 1992 sprake kan zijn van bezit van de gestelde erfdienstbaarheid en dat verkrijging van die erfdienstbaarheid door extinctieve verjaring in verband met de verjaringstermijn van twintig jaren niet voor 1 januari 2012 kan plaatsvinden.
4.8.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [gedaagde] om feiten te stellen die ondersteuning geven aan haar standpunt dat zij gedurende de geldende verjaringstermijn de gestelde erfdienstbaarheid in bezit heeft gehad en, als [eiser] deze feiten betwist, hiervan bewijs te leveren.
4.9.
[gedaagde] stelt dat de huidige steeg met de betonnen schuttingen ter afscheiding daarvan en haar tuinpoort die toegang geeft tot de steeg in ieder geval ongewijzigd aanwezig zijn vanaf het moment dat zij in 1985 eigenaar werd van [perceelnummer 2] . Bij de aankoop van dat perceel heeft de verkoper aan haar medegedeeld dat zij gerechtigd is om via de tuinpoort en de steeg te komen van en te gaan naar de [adres 2] en dat dat ook geldt voor haar buren woonachtig aan de [adres 4 en 5] . Vanaf het moment dat zij aan de [adres 2] woont, heeft zij en hebben haar buren dagelijks veelvuldig (te voet, met de (brom)fiets, scooter en afvalcontainers etc.) gebruik gemaakt van de steeg als zijnde de enige achterom naar hun perceel. Over dat gebruik is nimmer met [eiser] of zijn rechtsvoorgangers gesproken. Zij heeft zich door de feitelijke situatie vanaf 1985 altijd als bezitter van een erfdienstbaarheid gedragen. Nimmer heeft het gebruik van de steeg door haar en haar buren een probleem opgeleverd totdat eind mei 2020 [eiser] aan haar mededeelde dat een deel van de steeg zijn eigendom is en dat hij voornemens is om zijn achtertuin uit te breiden en de ter plaatse aanwezige betonschutting te verplaatsen richting de kadastrale erfgrens van zijn perceel.
4.10.
[eiser] stelt dat in het verleden een erfdienstbaarheid van voetpad is gevestigd ten laste van het perceel aan de [adres 4] ( [perceelnummer 3] ) op grond waarvan [gedaagde] gerechtigd is om via dat perceel de [adres 2] te kunnen bereiken. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [eiser] naar de door hem als productie 9 overgelegde notariële akte. [eiser] stelt dat hij en zijn rechtsvoorgangers van het bestaan van deze erfdienstbaarheid nimmer weet hebben gehad en dat [gedaagde] er kennelijk steeds ten onrechte van is uitgegaan dat via (bedoeld deel van) de steeg gebruik werd gemaakt van de gevestigde erfdienstbaarheid. Feitelijk werd echter door [gedaagde] op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de erfdienstbaarheid door over [perceelnummer 1] in plaats van over het perceel aan de [adres 4] uit te gaan. Hij en zijn rechtsvoorgangers hebben dat gebruik altijd toegestaan. Dat blijkt uit het feit dat zijn rechtsvoorgangers destijds de ter plaatse aanwezige betonschutting niet op de kadastrale erfgrens van [perceelnummer 1] hebben geplaatst, maar verder op dat perceel om zo [gedaagde] toe te laten via [perceelnummer 1] de achterzijde van haar perceel te bereiken. Nu sprake is van een gedoogsituatie, kan van bezit van een erfdienstbaarheid geen sprake zijn en daarom ook niet van verjaring, aldus [eiser] .
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van [gedaagde] op extinctieve verjaring. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.12.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de steeg en de tuinpoort van [gedaagde] in de huidige situatie al aanwezig waren in 1985 en dat [gedaagde] vanaf 1985 geen andere mogelijkheid heeft om vanaf de achterzijde van haar perceel naar de [adres 2] te gaan en vice versa dan via haar tuinpoort en de steeg. Tijdens de plaatsopneming is komen vast te staan dat de tuinpoort zich bevindt op [perceelnummer 1] van [eiser] . [gedaagde] stelt terecht dat de aanwezigheid van haar tuinpoort als een bezitsdaad kwalificeert.
4.13.
[gedaagde] stelt dat zij op grond van de feitelijke situatie ter plaatse en de door haar rechtsvoorganger aan haar gedane mededeling dat zij gerechtigd is om via de tuinpoort en de steeg te komen van en te gaan naar de [adres 2] zich vanaf 1985 heeft gedragen als bezitter van een erfdienstbaarheid. Met betrekking tot een groot deel van de steeg, namelijk het deel dat is gelegen op perceelnummer [perceelnummer 3] , blijkt er ook daadwerkelijk sprake te zijn van een bij de notaris vastgelegde erfdienstbaarheid.
Niet ter discussie staat dat [gedaagde] vanaf 1985 dagelijks intensief gebruik maakt van de steeg om te komen van en te gaan naar de [adres 2] . Dat veelvuldig gebruik van de steeg door [gedaagde] , ondanks het feit dat de steeg ligt op percelen die niet aan [gedaagde] in eigendom toebehoren, past bij het bezit van een erfdienstbaarheid. Weliswaar voert [eiser] als verweer dat hij en zijn rechtsvoorgangers het gebruik van de steeg door [gedaagde] altijd hebben toegestaan c.q. gedoogd, maar deze stelling wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het enkele feit dat de rechtsvoorgangers van [eiser] de ter plaatse aanwezige betonschutting destijds niet op de kadastrale erfgrens van [perceelnummer 1] hebben geplaatst, maar verder op dat perceel, is niet toereikend om aan te nemen dat [gedaagde] de steeg gebruikt op basis van een persoonlijk recht of dat sprake is van een gedoogsituatie, hetgeen [gedaagde] betwist. Bovendien strookt het verweer van [eiser] niet met zijn stelling dat [gedaagde] er kennelijk steeds ten onrechte van is uitgegaan dat zij via de steeg gebruik maakt van een gevestigde erfdienstbaarheid. Voorts heeft [eiser] naar eigen zeggen ter zitting de feitelijke situatie ter plaatse als een gegeven beschouwd en is hij niet eerder dan halverwege het jaar 2020 zich ervan van bewust geweest dat bedoeld deel van de steeg op zijn perceel ligt. Van toestemming en gedogen, dat een bewust niet optreden impliceert, kan dan ook geen sprake zijn.
4.14.
Het verweer van [eiser] dat geen sprake is van ondubbelzinnig bezit, omdat het gebruik van de steeg door [gedaagde] evenzeer verenigbaar is met het gebruik in een andere hoedanigheid dan die van bezitter van een erfdienstbaarheid, zoals het gebruik door een erfpachter of een huurder, kan [eiser] niet baten. [eiser] heeft immers nagelaten om voldoende gemotiveerd te stellen dat er objectieve aanwijzingen zijn om de machtuitoefening door [gedaagde] ook daadwerkelijk als die van een erfpachter of huurder aan te merken, terwijl dat wel op zijn weg ligt (vgl. Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 rov. 3.4.3.).
4.15.
Geconcludeerd wordt dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat vanaf 1985 [gedaagde] zich heeft gedragen als bezitter van een erfdienstbaarheid. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
4.16.
Niet gesteld en niet gebleken is dat [eiser] voor 1 januari 2012 een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de erfdienstbaarheid heeft ingesteld om aan het onrechtmatig gebruik door [gedaagde] van zijn perceel een einde te maken. Dit brengt met zich dat [gedaagde] op grond van artikel 3:105 jo. artikel 3:306 BW op
1 januari 2012 door verjaring van die rechtsvordering eigenaar is geworden van de erfdienstbaarheid om vanuit haar achtertuin via de tuinpoort te komen en te gaan naar de [adres 2] via de steeg op [perceelnummer 1] .
de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid
4.17.
[eiser] stelt dat de tuinpoort van [gedaagde] ongeveer 90 centimeter breed is en de erfdienstbaarheid zich daarom niet kan uitstrekken over een breedte van meer dan 90 centimeter. [eiser] vordert echter dat de erfdienstbaarheid zich maximaal uitstrekt over een breedte van één meter, waarop de rechtbank moet beslissen. Dit strookt ook met het voornemen van [eiser] om ter uitbreiding van zijn achtertuin de bestaande erfafscheiding (betonschutting) op te schuiven richting de kadastrale erfgrens van zijn perceel zodanig dat de onderhavige steeg ter plaatse nog een doorgang heeft van één meter breed.
4.18.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij het recht heeft om de huidige steeg over de volle breedte te gebruiken. Volgens [gedaagde] ontneemt [eiser] haar een behoorlijke achterom, indien hij de steeg door het opschuiven van zijn erfafscheiding versmalt.
4.19.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] (en haar bezoekers) de mogelijkheid moet hebben om vanuit haar achtertuin te voet, met de (brom)fiets, scooter en afvalcontainer te komen en te gaan naar de [adres 2] via de steeg. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of [eiser] door het opschuiven van zijn erfafscheiding in de door hem gewenste zin – hoewel daartoe als eigenaar gerechtigd – de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid voor [gedaagde] op een onredelijke wijze zal bemoeilijken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.20.
[gedaagde] stelt dat de bocht in de steeg te klein wordt bij het opschuiven van de erfafscheiding in de door [eiser] gewenste zin, bijvoorbeeld wanneer zij aan de hand haar (elektrische) fiets meevoert. Ter ondersteuning van haar stelling verwijst [gedaagde] naar de door haar bij akte na mondelinge behandeling overgelegde bevindingen van de heer [deskundige] (verkeersveiligheidsauditor).
4.21.
In het midden gelaten het antwoord op de vraag of de heer [deskundige] als onafhankelijk en onpartijdig deskundige kan worden beschouwd, hetgeen [eiser] betwist, zijn de bevindingen van de heer [deskundige] niet bruikbaar. [eiser] stelt terecht dat de heer [deskundige] uitgaat van een onjuiste situatie door aan te nemen dat sprake zal zijn van een haakse bocht. In het onderhavige geval is sprake van een grotere bocht dan 90 graden, waarvan ook sprake zal zijn na het opschuiven van de erfafscheiding door [eiser] . Wat daar verder van zij, de rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat het maken van de bocht met de (elektrische) fiets van [gedaagde] aan de hand weliswaar een manoeuvre vereist, maar wel mogelijk is als de steeg ter plaatse een breedte van één meter heeft. Het zal daarom ook mogelijk zijn om met een (brom)fiets, scooter en afvalcontainer de bocht te nemen, omdat deze evenveel danwel minder ruimte innemen dan wanneer een (elektrische) fiets aan de hand wordt meegevoerd.
4.22.
Geconcludeerd wordt dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij door het opschuiven van de erfafscheiding in de door [eiser] gewenste zin in de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid zodanig onredelijk zal worden bemoeilijkt, dat [eiser] zich daarvan moet onthouden. De ter zitting door [gedaagde] geuite vrees dat zij in de toekomst wellicht hulpbehoevend wordt en dan ook met een rolstoel of scootmobiel de achterzijde van haar perceel wil kunnen bereiken, wordt buiten beschouwing gelaten. Daargelaten dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat een rolstoel of scootmobiel meer ruimte inneemt dan wanneer een (elektrische) fiets aan de hand wordt meegevoerd, is er geen grond om aan te nemen dat [gedaagde] in de afzienbare toekomst daadwerkelijk op het gebruik van een rolstoel of scootmobiel zal zijn aangewezen.
ten aanzien van de ingestelde vorderingen
4.23.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn in conventie de primaire vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar. Deze worden daarom afgewezen. De subsidiaire vorderingen van [eiser] worden toegewezen.
4.24.
In reconventie zal de door [gedaagde] primair gevorderde verklaring voor recht dat ten behoeve van haar [perceelnummer 2] en ten laste van [perceelnummer 1] van [eiser] door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan op grond waarvan [gedaagde] en haar bezoekers gerechtigd zijn om te komen en te gaan naar de openbare weg worden toegewezen. Het door [gedaagde] gevorderde verbod zal worden afgewezen. Dat [eiser] het recht van [gedaagde] voortvloeiend uit de onderhavige erfdienstbaarheid niet op onredelijke wijze mag bemoeilijken volgt uit de wet, terwijl niet is gebleken dat daarvan sprake is in het geval dat [eiser] zijn erfafscheiding opschuift in de door hem gewenste zin, waarbij de doorgang van de steeg één meter breed blijft.
4.25.
De rechtbank ziet in de uitkomst van het geschil aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4.26.
Partijen verzoeken beide de toe te wijzen vorderingen van de wederpartij niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zowel in conventie als in reconventie worden enkel verklaringen voor recht toegewezen. Een verklaring voor recht is een declaratoir vonnis dat zich niet leent voor tenuitvoerlegging en kan daarom niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat door verjaring ten laste van het perceel van [eiser] , plaatselijk bekend als [adres 1] , kadastraal bekend als [perceelnummer 1] , een erfdienstbaarheid is ontstaan die zich maximaal uitstrekt over de breedte van één meter en dat uitoefening van de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze inhoudt dat de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend over een strook grond van maximaal één meter breed, gelegen volledig tegen de oostelijke kadastrale perceelsgrens van voornoemd perceel, welke perceelsgrens de kadastrale scheiding vormt tussen dat perceel en het perceel aan de [adres 4] , kadastraal bekend als [perceelnummer 3] ,
5.2.. verklaart voor recht dat [eiser] gerechtigd is om zijn volledige en onbeperkte eigendomsrecht uit te oefenen over zijn perceel voor zover dat niet door de erfdienstbaarheid is belast – met inachtneming van de gevestigde zakelijke rechten – en zijn achtertuin uit te breiden en deels in de oorspronkelijke vorm terug te brengen, zolang de erfdienstbaarheid van overpad over de strook grond van maximaal één meter breed, gelegen volledig tegen de oostelijke kadastrale perceelsgrens van het perceel plaatselijk bekend als [adres 1] , kadastraal bekend als [perceelnummer 1] wordt gerespecteerd,
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat ten behoeve van perceel kadastraal bekend als gemeente Tilburg, [perceelnummer 2] van [gedaagde] en ten laste van perceel kadastraal bekend als gemeente Tilburg, [perceelnummer 1] van [eiser] door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan op grond waarvan [gedaagde] en haar bezoekers gerechtigd zijn om te komen en te gaan naar de openbare weg,
5.6.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Fleskens en in het openbaar uitgesproken op
28 december 2022