ECLI:NL:RBZWB:2022:8019

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3435
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de IVA-uitkering en de toekenning van een WGA-uitkering door het UWV

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om zijn IVA-uitkering te beëindigen en over te gaan tot een WGA-uitkering beoordeeld. Eiser, die sinds 2015 een IVA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV om deze uitkering per 2 december 2020 te beëindigen. Het UWV had na een herbeoordeling van eisers arbeidsongeschiktheid vastgesteld dat hij 36,97% arbeidsongeschikt was en had daarom besloten om over te gaan tot een loongerelateerde WGA-uitkering. Eiser betwistte echter de passendheid van de werkzaamheden die hij verrichtte bij zijn werkgever, en stelde dat deze werkzaamheden niet overeenkwamen met zijn maatmanfunctie. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de passendheid van de feitelijke werkzaamheden van eiser in relatie tot zijn beperkingen. De rechtbank constateert dat er een gebrek is in de motivering van het UWV en geeft het UWV de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3435

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om de uitkering in verband met de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 2 december 2020 te beëindigen. In bezwaar is het UWV bij dit besluit van 1 oktober 2020 gebleven (het bestreden besluit I).
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft het UWV op 12 oktober 2022 een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit II) genomen. Met dit besluit heeft het UWV eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard, (
de rechtbank begrijpt) het besluit van 1 oktober 2020 herroepen en beslist dat aan eiser per 2 december 2020 een loongerelateerde uitkering in verband met Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) wordt toegekend. Zijn mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,97%.
Eiser heeft aangegeven dat hij het ook niet eens is met het bestreden besluit II.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, ook is er een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De ex-werkgever van eiser heeft verklaard niet aan het geding te willen deelnemen, maar hij wilt wel een kopie van de uitspraak ontvangen. Eiser heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met zijn ex-werkgever. De rechtbank zal in de uitspraak geen medische informatie opnemen, om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van eiser.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser werkte als tekenaar/werkvoorbereider bij [naam bedrijf 1] voor gemiddeld 35,90 uur per week. Hij heeft zich op 16 januari 2013 ziekgemeld voor dit werk. Eiser ontvangt sinds 14 januari 2015 (de datum einde wachttijd) een IVA-uitkering. Naast deze IVA-uitkering heeft eiser inkomsten uit arbeid. Immers, sinds 3 april 2017 is eiser in loondienst bij [naam bedrijf 2] , eerst op basis van een 0-urencontract, sinds 7 oktober 2019 op basis van een 24-uurscontract. Sinds 1 december 2018 heeft eiser onafgebroken inkomsten gehad, waarvan ruim een jaar meer dan 20% van zijn WIA-maandloon.
2. Omdat eiser langer dan een jaar 20% van zijn WIA-maandloon verdiende is een herbeoordeling gestart naar eisers mate van arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding hiervan heeft het UWV een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het UWV het primaire besluit van 1 oktober 2020 genomen, dat in bezwaar is gehandhaafd.
3. Naar aanleiding van de medische informatie, die eiser in beroep heeft ingebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts B&B) geconcludeerd dat deze informatie aanleiding geeft om haar standpunt te herzien. Zij heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2020 aangevuld, zodat deze gelijk is aan de FML van 3 december 2014 (arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten tijde van de datum einde wachttijd) (FML van 3 oktober 2022). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige B&B) geconcludeerd dat door de gewijzigde FML van 3 oktober 2022 drie van de vier in bezwaar geduide theoretische functies komen te vervallen en dat daarvoor in de plaats geen andere functies kunnen worden geduid. De arbeidsdeskundige B&B heeft de schatting vervolgens gebaseerd op de door eiser op 2 december 2020 feitelijk gerealiseerde arbeid. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiser wijzigt daardoor van 19,80% op theoretische gronden, naar 36,97% op praktische verdiensten. Hierop is het bestreden besluit II genomen.

Wat vindt het UWV

4. Het UWV vindt dat eiser op 2 december 2020 voor 36,97% arbeidsongeschikt is en heeft daarom besloten om zijn IVA-uitkering met ingang van 2 december 2020 te wijzigen naar een loongerelateerde WGA-uitkering naar dit percentage.

Wat vindt eiser

5. Eiser betwist het standpunt van het UWV dat de gerealiseerde arbeid als passende arbeid kan worden aangemerkt. Volgens eiser is zijn gerealiseerde arbeid in de functie van technisch tekenaar/administrateur bij werkgever [naam bedrijf 2] nagenoeg gelijk aan zijn maatmanfunctie, tekenaar/werkvoorbereider, waarvoor hij ongeschikt wordt geacht. Eiser stelt dat door de goedheid van zijn werkgever, zijnde ex-collega’s en vrienden van eiser, een vorm van dagbesteding tegen betaling werd gerealiseerd waarbij eiser ondanks wederzijde goede bedoelingen veelvuldig ziekteverzuim kende en inmiddels sinds januari 2022 ook volledig is uitgevallen. De samenwerking met collega’s gaf problemen, waardoor werd bewerkstelligt dat eiser thuis kon werken. Toen het bedrijf groeide en de druk om tijdig werk aan te leveren toenam, nam de uitval van eiser toe. Alleen omdat de werkgever zijn vrienden zijn werd deze dagbesteding volgens eiser voortgezet. Door de vrijheid die hij van zijn werkgever kreeg, kon hij zijn werk naar eigen inzicht indelen, zodat hij dit werk enigszins kon realiseren. Eiser meent dan ook dat zijn werk als tekenaar/werkvoorbereider bij [naam bedrijf 2] moet worden aangemerkt als witte raven baan. Eiser heeft ter zitting onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) nog toegevoegd dat het UWV ten onrechte ook niet heeft onderzocht en beoordeeld of zijn feitelijk gerealiseerde arbeid passend was. Ter zitting heeft eiser verder nog naar voren gebracht dat hij samen met een ZZP-er, ook tekenaar, werkte en dat hij en deze ZZP-er inmiddels door een nieuwe kracht zijn vervangen. Eiser concludeert hieruit dat zijn aandeel in het werk weinig toegevoegde waarde had, hetgeen zijn stelling, dat de arbeid slechts een vorm van dagbesteding was, onderbouwt. Eiser heeft een verklaring van zijn werkgever verstrekt. Eiser heeft ook een verzuimuren-registratie verstrekt. Volgens eiser trekt de arbeidsdeskundige B&B uit deze registratie ten onrechte de conclusie dat er geen sprake is van veel ziekteverzuim (excessief ziekteverzuim), omdat zijn werkgever het ziekteverzuim slecht bijhield en er ook nog is gewisseld van arbodienst, zodat oudere gegevens niet meer beschikbaar zijn.

Wat vindt de rechtbank

6. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit I, van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. De rechtbank gaat ervan uit dat het bestreden besluit I door het UWV is ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit II. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, wat eiser ter zitting overigens nog heeft bevestigd, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I in de einduitspraak niet-ontvankelijk zal verklaren.
7. De rechtbank stelt vast dat de FML van 3 augustus 2022 gelijk is aan de FML die in 2014 is opgesteld ten tijde van de WIA-beoordeling per datum einde wachttijd. In zijn beroepschrift, gericht tegen het bestreden besluit I, heeft eiser ook het standpunt ingenomen dat zijn belastbaarheid op 2 december 2020 gelijk is aan die in 2014. Met de FML van 3 augustus 2022 is het UWV aan deze beroepsgrond van eiser tegemoetgekomen. Ter zitting heeft eiser ook bevestigd dat de medische grondslag van het bestreden besluit II om deze reden niet meer in geschil is. Dat voor eiser gezien de FML van 3 oktober 2022 in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geen functies konden worden gevonden, is evenmin in geschil. De rechtbank moet in deze zaak dan alleen nog beoordelen of de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit II, namelijk dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een praktische schatting, dat wil zeggen op basis van het feitelijk door eiser verdiende loon, kon worden vastgesteld op 36,97%.
8. Bij bepaling van hetgeen de werknemer nog met arbeid kan verdienen wordt op grond van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid (de zogeheten theoretische schatting). Bij de vraag of de schatting gebaseerd mag worden op de arbeid die feitelijk is verricht, is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. [1]
9. Eiser is vanaf 3 april 2017 gaan werken bij [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) als administrateur en technisch tekenaar, sinds 7 oktober 2019 voor 24 uur per week tegen een SV-loon van € 1.709,06. Volgens het UWV is een praktische schatting aan de hand van deze verdiensten gerechtvaardigd gelet op de duur van de werkzaamheden, het marktconforme loon dat eiser hiervoor ontving en de passendheid van de functie. Het UWV stelt dat niet is gebleken dat sprake is van excessief ziekteverzuim. Verder wijst het UWV ter zitting nog op het bepaalde in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Eiser brengt daartegenin dat de functie hetzelfde is als zijn maatmanfunctie waarvoor hij ongeschikt is geacht. Verder stelt hij dat hij niet veel kan en dat hij veel ziek is. Zijn werkzaamheden moeten vooral als een vriendendienst worden beschouwd, maar zijn zeker niet van veel waarde voor het bedrijf. Eiser kan ook niet in het vrije bedrijf werken, hetgeen wordt bevestigd door de WSW-indicatie die hij in 2014 heeft gekregen. Eiser is van mening dat sprake is van een door vrienden georganiseerde dagbesteding en een zogenaamde ‘witte raven baan’. Tot slot vindt eiser dat het werk niet passend is. Het UWV heeft dat ook onvoldoende onderzocht.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn betoog dat zijn werk bij [naam bedrijf 2] niet passend is, omdat dit werk gelijk is aan zijn maatmanfunctie van tekenaar/werkvoorbereider bij [naam bedrijf 1] waarvoor het UWV hem ongeschikt vindt. Uit het rapport van arbeidsdeskundige Belaert volgt dat de maatmanfunctie van eiser gelet op zijn belastbaarheid in de FML van 22 september 2020 ongeschikt is, omdat overschrijdingen plaatsvinden op deadlines en samenwerken. Voorop staat dat de FML van 22 september 2020 op 3 oktober 2022 nog is aangevuld met extra beperkingen. Daarnaast heeft eiser in zijn aanvullend beroepschrift zelf verklaard dat samenwerken een probleem was, maar dat hij met behulp van een aangeschafte laptop thuis kon werken. Dit wordt ook bevestigd door de arbeidsdeskundige B&B in haar rapport van 5 oktober 2022, waaruit volgt dat eisers werk bij [naam bedrijf 2] aan zijn beperkingen is aangepast; naast de mogelijkheid om thuis te werken draagt hij minder verantwoordelijkheden. De rechtbank vindt dan ook dat eisers werk bij [naam bedrijf 2] op in ieder geval deze aspecten niet gelijk is aan zijn maatmanfunctie, waardoor de vergelijking die eiser maakt niet opgaat. Een andersluidende conclusie heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt.
11. Evenmin kan eisers werk bij [naam bedrijf 2] – anders dan hij stelt – worden aangemerkt als een witte raven baan. De rechtbank vindt dat de arbeidsdeskundige B&B dat in zijn rapport van 15 november 2022 overtuigend heeft gemotiveerd. Zo heeft hij terecht overwogen dat daarvan eerst sprake is wanneer de betreffende arbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning op de arbeidsmarkt niet of nauwelijks voorhanden is. De kennis en kunde van eiser staan niet ter discussie. Hij vervulde de functie in vaste dienstbetrekking en ontving daarvoor een reële vergoeding, hetgeen eiser ook niet heeft betwist. De arbeidsdeskundige B&B stelt verder nog dat is gebleken dat per december 2021 een andere werknemer in dienst is gekomen om de werkzaamheden van eiser te continueren. Hoewel eiser dit ter zitting nuanceert, door te stellen dat hij én een ZZP-er dit werk samen deden en zij beiden zijn vervangen door deze nieuwe werknemer, ziet de rechtbank hierin geen grond om te oordelen dat eisers werk voor 24 uur in de week geen toegevoegde waarde had. Zijn werkgever heeft namelijk het tegendeel verklaard en heeft ook aangegeven dat deze andere werknemer voor eiser als vervanger is gekomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een functie die zo bijzonder was en op de persoon van eiser was toegesneden dat die functie op de arbeidsmarkt niet of vrijwel niet voorkwam. Dat blijkt dus ook uit het feit dat (een deel van) de werkzaamheden van eiser inmiddels zijn overgenomen door een andere werknemer. Dat van een witte raven baan geen sprake is kan de rechtbank dan ook volgen.
12. De vraag die de rechtbank ten slotte voorligt is of de feitelijke werkzaamheden van eiser bij [naam bedrijf 2] passend waren. De arbeidsdeskundige B&B zegt hierover in haar rapport van 5 oktober 2022 dat de werkzaamheden aangepast zijn aan de beperkingen van eiser. Zo kan hij eventueel thuis werken en draagt hij minder verantwoordelijkheden dan in zijn vorige functie. Hij maakt tekeningen, voert gegevens in, bereidt werk voor en houdt zich bezig met de administratie. De arbeidsdeskundige B&B concludeert dat zij eiser geschikt acht voor deze werkzaamheden. Het zijn gangbare werkzaamheden die hij al gedurende langere tijd in een vast contract uitvoert. Op zitting heeft het UWV daar nog aan toegevoegd dat de werkzaamheden passend zijn, omdat eiser die al zo’n drie en een half jaar uitoefent tegen een marktconform salaris. Het UWV verwees daarbij ook nog naar artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Hieruit volgt volgens het UWV dat het feit dat iemand een jaar werkzaamheden verricht, suggereert dat die werkzaamheden dus passend zijn. Volgens het UWV is de gerealiseerde arbeid ook duurzaam. Dat sprake is van excessief ziekteverzuim is uit de verzuimuren-registratie van eiser niet gebleken.
13. Volgens eiser is de gerealiseerde arbeid niet passend. Op zitting heeft eiser toegelicht dat de arbeidsdeskundige B&B geen werkplekonderzoek heeft uitgevoerd, ook heeft er geen gesprek met de werkgever en eiser plaatsgevonden over de inhoud en geschiktheid van de functie. Of de gerealiseerde arbeid passend is, is door het UWV dus niet onderzocht. Daarnaast betwist eiser ook dat deze arbeid duurzaam is. Hij is door ziekte veel afwezig geweest en de verzuim-urenregistratie is niet geheel waarheidsgetrouw.
14. De rechtbank is van oordeel dat niet, of in ieder geval, onvoldoende is onderzocht of de door eiser gerealiseerde feitelijke arbeid ook passend is bij de voor hem gestelde beperkingen in de FML van 3 oktober 2022. Uit het dossier, in het bijzonder de rapporten van de arbeidsdeskundigen volgt niet dat zij eisers werk bij [naam bedrijf 2] in kaart hebben gebracht en hebben beoordeeld in hoeverre dat werk past binnen de belastbaarheid van eiser. De arbeidsdeskundige B&B stelt weliswaar dat eiser zijn werkzaamheden
volwaardigheeft verricht. Maar dat kan gezien wat eiser daartegenin gebracht heeft niet zonder meer worden gevolgd. Daartoe heeft het UWV ook geen concrete feiten en omstandigheden ingebracht, die de conclusie dat eiser zijn werkzaamheden volwaardig verrichte, onderbouwen. Ter zitting heeft het UWV nog aangegeven dat niet in detail wordt onderzocht of feitelijk gerealiseerd werk van een betrokkene op alle belastbaarheidsaspecten van de FML wordt beoordeeld. De rechtbank stelt echter vast dat de arbeidsdeskundige B&B desondanks helemaal geen (werkplek)onderzoek heeft verricht en dat zij noch eiser noch zijn werkgever heeft bevraagd naar de belasting in het werk en de omstandigheden waaronder dat werk moet worden verricht. Het standpunt dat het werk passend is omdat eiser dit voor langere tijd heeft verricht, doet hier – gelet ook op wat eiser daartegen ingebracht heeft – niet aan af. Het UWV verwees voor dit standpunt nog naar artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, maar dit kan geen doel treffen. De rechtbank merkt op dat dit artikel ziet op de loongerelateerde WIA-uitkering, terwijl bij eiser sprake was van een IVA-uitkering. Het UWV heeft niet toegelicht in hoeverre deze bepaling ook toepasbaar is bij een IVA-uitkering. Voor wat betreft de duurzaamheid van de feitelijke arbeid overweegt de rechtbank nog dat eiser stelt dat de verzuimuren-registratie over het jaar 2020 niet geheel en over de jaren ervoor niet beschikbaar is, zodat het niet geheel onaannemelijk is dat eiser veelvuldig ziek was. Daartoe verwijst de rechtbank naar de verklaring van eiser ter zitting met betrekking tot de verzuimuren-registratie door zijn werkgever, welke verklaring het UWV niet heeft betwist, en de verklaring van zijn werkgever. Aangezien het UWV hiernaar geen enkel onderzoek heeft verricht noch naar de vraag of dat ziekteverzuim te maken heeft met de passendheid van het werk, kan aan het (deels) ontbreken van de verzuimregistratie niet de conclusie worden verbonden die het UWV daaraan gehecht wenst te zien. Of eisers verwijzing naar de WSW-indicatie uit 2014 doel kan treffen laat de rechtbank in het midden, omdat deze indicatie al was afgelopen voordat eiser met het werk bij [naam bedrijf 2] begon en hieruit dus niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot het werk van eiser bij [naam bedrijf 2] .
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 2 december 2020 geen toereikende onderbouwing vormt van het bestreden besluit II. Hieruit volgt dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek in het bestreden besluit II en om die reden is dat besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet daarvoor in dit geval aanleiding. Om het gebrek te herstellen is een aanvullend onderzoek en motivering van de arbeidsdeskundige B&B over de passendheid en duurzaamheid van de gerealiseerde arbeid met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 14 heeft geoordeeld nodig.
16. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het UWV het gebrek kan herstellen op
vier wekenna de datum van verzending van deze tussenuitspraak. Herstel kan met een aanvullende motivering, of als dat nodig is, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit II.
17. Het UWV moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen
twee wekenna de datum van verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het UWV gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen
vier wekente reageren op de herstelpoging van het UWV. De rechtbank zal na de reacties van partijen nagaan of alsnog een zitting nodig is.
18. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
19. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt het UWV op om binnen
  • stelt het UWV in de gelegenheid om binnen
  • houdt iedere verder beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan op 30 december 2022 door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Hoeijmans, griffier.
griffier
rechter
De tussenuitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Bent u het niet eens met deze tussenuitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB), zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481) en 20 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4352).