In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had op 6 mei 2021 beroep ingesteld tegen voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank had eerder, op 28 oktober 2021, de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft de belanghebbende verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet behandeld op 9 december 2022, waarbij de belanghebbende niet is verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden en ontvangen. In de uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het niet mogelijk is om in bezwaar en beroep te komen tegen beslissingen op verzoeken om herziening van voorlopige aanslagen, als deze niet geheel of gedeeltelijk zijn afgewezen. Daarnaast was het beroep tegen de uitspraak op bezwaar over 2018 te laat ingediend en was er geen uitspraak op bezwaar voor het jaar 2017.
In de verzetzaak beoordeelt de rechtbank of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de argumenten van de belanghebbende over de juistheid van de aangiften niet relevant zijn voor de beoordeling van het verzet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak. Het verzet is ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.