ECLI:NL:RBZWB:2022:7843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
02-996009-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. De officier van justitie had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend, gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde echter dat deze vordering niet kon worden toegewezen, omdat de feiten waarvoor de betrokkene was veroordeeld grotendeels vóór 1 juli 2011 hadden plaatsgevonden en er geen strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. Dit betekent dat de ontnemingsvordering op basis van dit artikel niet mogelijk was.

Daarnaast werd ook artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht besproken, maar de rechtbank kwam tot de conclusie dat de valsheid in geschrift waarvoor de betrokkene was veroordeeld, geen wederrechtelijk verkregen voordeel had opgeleverd. De rechtbank stelde vast dat het geld uit het bouwdepot, dat middels valse facturen aan de betrokkene was uitgekeerd, niet aan de woning was besteed en dat de betrokkene een lening had afgesloten die moest worden afgelost. Hierdoor was er geen sprake van uitsparing van voordeel.

De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie af, omdat er onvoldoende bewijs was voor wederrechtelijk verkregen voordeel en er geen andere feiten waren die aan de betrokkene konden worden toegeschreven die voordeel hadden opgeleverd. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-996009-09
vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2022
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. M.R.J. Schönfeld, advocaat te Breda

1.De procedure

De procedure blijkt uit:
  • de schriftelijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de officier van justitie van 1 juli 2021, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 02-996009-09, waaronder het vonnis van 25 februari 2022;
  • de conclusie van eis van de officier van justitie van 8 maart 2022;
  • de nadere conclusie van eis van de officier van justitie van 1 juni 2022;
  • de conclusie van antwoord van de verdediging van 8 augustus 2022;
  • de conclusie van repliek van de officier van justitie van 18 augustus 2022;
  • de renteberekening van de officier van justitie van 19 september 2022.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 december 2022, waarbij de officier van justitie mr. Y.V.J. Vermin en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Betrokkene is bijgestaan door mr. J.C.B. Dionisius, waarnemend voor mr. Schönfeld.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij de conclusie van eis het standpunt ingenomen dat de ontnemingsvordering tot een bedrag van € 630.199,09 moet worden toegewezen, op basis van de veroordeling voor witwassen.
Zij heeft in haar nadere conclusie van eis en haar conclusie van repliek een gewijzigd standpunt ingenomen, namelijk dat de vordering tot een bedrag van € 40.000,00 moet worden toegewezen, plus het berekende rentevoordeel van € 10.664,34, op basis van de veroordeling voor valsheid in geschrift. Ter zitting heeft zij haar vordering voor zover die zag op het rentevoordeel laten vallen.
De officier van justitie heeft zich thans op het standpunt gesteld dat het met valse stukken verkregen bedrag van € 40.000,00 uit het bouwdepot als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden gezien, nu het niet besteed is aan een verbouwing. Daarnaast betoogt de officier dat betrokkene onder valse voorwendselen een hypotheek inclusief bouwdepot heeft verkregen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zit in de economische potentie van een toekomstige waardestijging, die zich ook heeft gerealiseerd.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging persisteert bij het in de conclusie van antwoord ingenomen standpunt dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het bouwdepot een lening betreft die inclusief rente moet worden afgelost. Ter zitting zijn hiervan betalingsbewijzen overgelegd. Er zijn geen andere rekeningen met het geld uit het bouwdepot betaald omdat het geld in beslag is genomen, aldus betrokkene. Daarnaast wordt met betrekking tot het andere standpunt van de officier van justitie aangevoerd dat de daarin bedoelde waardevermeerdering ziet op het huis waarvoor de hypotheek van € 110.000,- is afgesloten. Die hypotheek is echter niet de grondslag van de vordering, maar het bouwdepot. Nu het bouwdepot niet aan de woning is besteed, is de woning hierdoor ook niet meer waard geworden. Nu onbekend is wat de waarde van de woning was op het moment van voltooiing van het delict, zijn er te weinig gegevens om een potentiële waardevermeerdering te kunnen bepalen. De huidige waarde van de woning is daarvoor nietszeggend.

4.Het oordeel van de rechtbank

Betrokkene is op 25 februari 2022 door deze rechtbank veroordeeld voor gewoontewitwassen van een geldbedrag van € 615.926,59 in de periode van 14 december 2001 tot 8 april 2010, het medeplegen van gewoontewitwassen van een geldbedrag van € 14.272,50 in de periode van 8 april 2010 tot en met 23 mei 2012 en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd in de periode van 26 oktober 2009 tot en met 30 november 2009.
De officier van justitie had de ontnemingsvordering gebaseerd op artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Tot 1 juli 2011 was ontneming op grond van dat artikel slechts mogelijk indien een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:478) hierover overwogen:
“Indien het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede is begaan vóór 1 juli 2011 en niet is gebleken dat jegens de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, dient artikel 36e lid 3 Sr in zijn huidige vorm buiten toepassing te blijven.”
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor betrokkene is veroordeeld, zich grotendeels voor 1 juli 2011 hebben afgespeeld en dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, waardoor ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 3 Sr niet mogelijk is.
Een andere mogelijkheid om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, is op grond van artikel 36e lid 2 Sr.
Voor wat betreft de witwasfeiten waarvoor betrokkene is veroordeeld, overweegt de rechtbank dat deze feiten op zichzelf geen voordeel hoeven op te leveren. Uit de stukken is ook niet gebleken dat dat is gebeurd.
Voor wat betreft de valsheid in geschrift waarvoor betrokkene is veroordeeld, heeft de officier van justitie in de eerste plaats gesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het geld dat is vrijgekomen uit het bouwdepot niet aan een verbouwing van de betreffende woning is besteed en is uitgespaard. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Gebleken is dat het volledige bouwdepot middels valse facturen aan betrokkene is uitgekeerd en dat hij dat vervolgens niet aan de woning heeft besteed. Deze situatie levert naar het oordeel van de rechtbank echter geen wederrechtelijk verkregen voordeel op. Aan het bouwdepot zit namelijk een lening van gelijke grootte gekoppeld die moet worden afgelost en waarvan uit de ter zitting door betrokkene overgelegde stukken is gebleken dat betrokkene dat ook doet. Daarmee is geen sprake van uitsparing. Daarbij komt dat betrokkene over de afgesloten lening van het bouwdepot rente moet betalen. Gebleken is dat deze rente hoger is dan de wettelijke rente waarvan de officier van justitie bij haar renteberekening is uitgegaan. Van enig voordeel voor betrokkene is dan ook geen sprake.
Daarnaast heeft de officier van justitie gesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel door de economische potentie van de toekomstige waardestijging van de woning, die zich inmiddels ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd en welke woning is verkregen met behulp van een onder valse voorwendselen verkregen hypotheek inclusief bouwdepot.
De rechtbank volgt dit standpunt evenmin. Betrokkene heeft door middel van het afsluiten van een hypotheek een woning aangeschaft. Daarbij heeft hij ook een lening voor een bouwdepot afgesloten. Zoals hiervoor overwogen, heeft betrokkene het geld uit het bouwdepot middels valse facturen wel ontvangen maar niet in de woning geïnvesteerd. Desondanks is de woning door de jaren heen in marktwaarde gestegen. Door het uitblijven van de investering van het bouwdepot in de woning berust die waardestijging dus niet op het onder valse voorwendselen aan betrokkene uitgekeerde bouwdepot maar enkel en alleen op de hypotheek waarmee de woning is aangeschaft, oftewel de grondlening. Van wederrechtelijk verkregen voordeel bestaande uit de economische potentie van toekomstige waardestijging van de woning door het onder valse voorwendselen uitgekeerde bouwdepot is aldus geen sprake. Daarnaast ziet de rechtbank evenmin voldoende aanwijzingen in het dossier voor het onder valse voorwendselen verkrijgen van de hypotheek door betrokkene. Daar is hij niet voor veroordeeld en de officier van justitie heeft dit in haar conclusie van repliek ook vrijwel niet onderbouwd.
Ten slotte zijn op basis van het dossier geen soortgelijke of andere feiten aan te wijzen waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan en hem voordeel hebben opgeleverd. Zoals de officier van justitie terecht heeft opgemerkt, moeten daarbij feiten waarvoor betrokkene eerder is veroordeeld, maar waarbij geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot ontneming, buiten beschouwing worden gelaten. Aldus geeft ook artikel 36e lid 2 Sr in dit geval geen grondslag om tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te komen.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vordering van de officier van justitie van 1 juli 2021, tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. de Jonge en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 december 2022.