Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 73.092,86. Het hof heeft ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
“De veroordeelde is in de strafzaak veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten gewoontewitwassen.
De bewezenverklaring ziet op het gewoontewitwassen van een aantal geldbedragen, betreffende, contante stortingen op zijn bankrekening, contante betalingen en contante betaling van een drietal auto’s.
De vordering van het Openbaar Ministerie is - mede gelet op de ter terechtzitting door de advocaat-generaal gehanteerde bewoordingen - uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, derde lid, (nieuw) Sr. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de veroordeelde overigens wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het gewoontewitwassen waarvoor hij is veroordeeld.
Artikel 36e, derde lid, Sr is in zijn huidige vorm in werking getreden op 1 juli 2011. Toen is onder meer het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, vervallen. De wijziging houdt dus een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht.
Niet is gebleken dat jegens de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld.
Het legaliteitsbeginsel zoals vervat in artikel 1, eerste lid, Sr brengt mee dat artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm ten aanzien van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven voor zover het gaat om de periode van het bewezenverklaarde gewoontewitwassen vóór 1 juli 2011. Het voorgaande staat echter niet in de weg aan de gebruikmaking van het in lid 3 neergelegde wettelijk bewijsvermoeden, waarbij in dit geval dus maximaal zes jaar voorafgaand aan 1 juli 2011 zou kunnen worden teruggekeken naar de uitgaven van de veroordeelde en de voorwerpen die in die periode aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren. Daarbij merkt het hof op, dat de financiële gegevens die ten grondslag liggen aan de berekening waarop de vordering van het Openbaar Ministerie in deze zaak is gegrond een periode bestrijkt die niet verder teruggaat dan tot 1 januari 2010.
Het verweer van de raadsvrouw dat de veroordeling ter zake van gewoontewitwassen geen grondslag kan vormen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel, treft geen doel, gelet op het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr (nieuw), in combinatie met artikel 420ter Sr. Het hof verwerpt daarom dat verweer.
Het hof neemt als vertrekpunt voor de schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel gedateerd 12 februari 2016 (hierna: het rapport), opgemaakt en ondertekend door financieel rechercheur E.A.H. Elbers en het eveneens door hem opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van bevindingen van 3 augustus 2015 (nr. PL1500-2015038962-25).
In het rapport is de financiële situatie van de veroordeelde over de periode van 1 januari 2010 tot en met 24 september 2015 in kaart gebracht.
De berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is in het rapport gebaseerd op een (eenvoudige) kasopstelling. Bij toepassing van deze methode worden over een bepaalde periode met inachtneming van het contante begin- en eindsaldo de totale contante uitgaven (inclusief contante bankstortingen) afgezet tegen de contante legale inkomsten (inclusief contante bankopnamen). Indien de totale contante uitgaven groter zijn dan de beschikbare legale contante gelden is er sprake van onbekende contante ontvangsten. Van deze onbekende contante ontvangstbron kan in beginsel worden aangenomen dat deze ten minste gelijk is aan het verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof tekent hierbij aan dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode over een behoorlijk - legaal - positief banksaldo beschikte als gevolg van een door justitie - via de derdenrekening van zijn advocaat - op 10 september 2010 uitbetaalde schadevergoeding van € 108.868,16 wegens een ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Daarbuiten is over de door het hof voor de berekening in aanmerking genomen periode geen legaal inkomen aannemelijk geworden. Het per bank overgemaakte bedrag aan schadevergoeding wordt op zich niet meegenomen in de systematiek van de eenvoudige kasopstelling nu daar alleen naar contante bedragen wordt gekeken. Maar de contante opnamen van deze bankrekening zullen wel als legale contante inkomsten worden meegenomen in de berekening (zie onder het hiernavolgende kopje).
(...)
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Aannemelijk is geworden dat de veroordeelde – zoals de wet in artikel 36e, derde lid, Sr vereist – of uit het bewezenverklaarde misdrijf of (en in dit geval: met name) uit andere strafbare feiten (de aan het witwassen voorafgegane grondfeiten) daadwerkelijk voordeel heeft verkregen. Het hiervoor berekende wederrechtelijke voordeel behoort daadwerkelijk aan de veroordeelde zelf toe, nu uit zijn verklaring voortvloeit dat hij vrijelijk over de gelden en voorwerpen die in de berekening
hierboven zijn betrokken heeft kunnen en mogen beschikken. De hiervoor vermelde uitgaven en voorwerpen van de veroordeelde beschouwt hij zelf ook als zijn eigendommen. Zoals overwogen is niet aannemelijk dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, noch dat aan de verkrijging van de hiervoor bedoelde voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Aldus stelt het hof, gelet op het bovenstaande, het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op: € 73.092,86.”