Op 17 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 17 september 2020, waarin zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) werd afgewezen. Eiser, die eerder als triage audicien had gewerkt, was sinds 3 augustus 2017 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het UWV had eerder zijn WIA-aanvraag afgewezen en hem een ZW-uitkering toegekend vanaf 5 december 2019. In juli 2020 verklaarde het UWV hem echter weer geschikt voor zijn eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering.
Tijdens de zitting op 20 januari 2022 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M.S. van Zaane. De rechtbank beoordeelde of het UWV de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden had gedaan. Eiser voerde aan dat zijn medische situatie niet goed was beoordeeld en dat zijn medicatie invloed had op zijn functioneren. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen adequaat waren. Eiser werd geschikt geacht voor de functies montagemedewerker en assemblagemedewerker, die niet met gevaarlijke machines werkten.
De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht meer had op de ZW-uitkering, omdat hij weer geschikt werd geacht voor arbeid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.