ECLI:NL:RBZWB:2022:7725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
AWB- 22_5149 VV, AWB- 22_5150, AWB- 22_5151 VV en AWB- 22_5152
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen last onder dwangsom tot staken permanente bewoning recreatiewoning

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de opgelegde last onder dwangsom vanwege het permanent bewonen van een recreatiewoning. Het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau had op 23 september 2021 een last onder dwangsom opgelegd aan verzoekers, omdat zij in strijd met het bestemmingsplan permanent in een recreatiewoning woonden. Verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde het primaire besluit. Verzoekers stelden beroep in en vroegen om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter behandelde de zaak op 13 december 2022 en oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisering was en dat de belangen van verzoekers niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van handhaving. De beroepen werden ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Het college werd opgedragen het griffierecht aan verzoekers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5149 GEMWT VV, BRE 22/5150 GEMWT, BRE 22/5151 GEMWT VV en BRE 22/5152 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoeker]en
[naam verzoekster], uit [woonplaats verzoekers], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de opgelegde last onder dwangsom vanwege het bewonen van een recreatiewoning op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers].
In het besluit van 23 september 2021 (primair besluit) heeft het college aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd, omdat er sprake zou zijn van het permanent bewonen van een recreatiewoning aan het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers]. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De burgemeester heeft toegezegd de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 13 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoekers en de gemachtigde van het college, mr. A. Steenbergen deelgenomen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit onder andere aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter verklaart de beroepen ongegrond en wijst de verzoeken af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Feiten
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 augustus 2020 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) van de gemeente Baarle-Nassau een controle uitgevoerd op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers] (de recreatiewoning). Verzoeker heeft aangegeven een woning te hebben in [plaats woning]. Verzoekster staat nog op dat adres ingeschreven. Verzoeker heeft aangegeven ingeschreven te staan op het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers], omdat hij wil zien hoe het in de gemeente werkt en omdat hij zich beschikbaar wil stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij in 2020 ongeveer veertig dagen in de recreatiewoning is verbleven.
Bij brief van 24 september 2020 heeft het college aan verzoekers laten weten dat zij voornemens is om een last onder dwangsom op te leggen, omdat verzoekers in strijd met het bestemmingsplan handelen door permanent in een recreatiewoning te wonen aan het adres [adres verzoekers] te [woonplaats verzoekers]. Verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen, maar hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op 15 oktober 2020 en 9 november 2020 heeft de toezichthouder van de gemeente Baarle-Nassau (de toezichthouder) controles uitgevoerd bij de recreatiewoning. De toezichthouder heeft geconstateerd dat er sprake is van een vermoeden van bewoning van de recreatiewoning.
Bij e-mail van 19 november 2020 hebben verzoekers het college verzocht een tijdelijke ontheffing te verlenen.
Vervolgens hebben er op 7 januari 2021 en op 3 februari 2021 controles plaatsgevonden bij de recreatiewoning . De toezichthouder heeft geconstateerd dat er een vermoeden van bewoning van de recreatiewoning is.
Bij besluit van 24 februari 2021 is het verzoek om een tijdelijke ontheffing afgewezen.
Er is op 29 maart 2021 wederom een controle uitgevoerd bij de recreatiewoning. Er is ook toen door de toezichthouder geconstateerd dat er een vermoeden van bewoning is. Ook op 8 september 2021 is dit eveneens door de toezichthouder geconstateerd.
Bij besluit van 23 september 2021 (primair besluit) heeft het college aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd, omdat verzoekers hun recreatiewoning permanent zouden bewonen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 28 maart 2022 besproken op de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften (hierna: Cie). Daarnaast heeft de Cie geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij besluit van 22 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen totdat er op het beroep is beslist.
Standpunt verzoekers
2. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college, vanwege het door de gemeenteraad aangenomen amendement van 8 juli 2020, onbevoegd was om tot handhaving over te gaan. Daarnaast is er geen sprake van een adequaat handhavingsbeleid.
Het college heeft naar de mening van verzoekers nagelaten om voldoende onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot legalisering. Gelet op de voorhanden zijnde wijziging van het omgevingsrecht dient het college te onderzoeken of zij van handhaving hadden kunnen afzien.
Daarnaast heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de belangen van verzoekers.
Naar de mening van verzoekers is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Verzoekers zijn van mening dat de beslissing op bezwaar in strijd is met artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het verslag van de hoorzitting fouten bevat. Daarnaast was de Cie onjuist en onvolledig geïnformeerd.
Kortsluiten
3. Verzoekers hebben betoogd dat zij niet willen dat de voorzieningenrechter kortsluit en meteen beslist op het beroep, omdat zij van mening zijn dat de Cie niet alle stukken heeft ontvangen en daarop heeft kunnen reageren. Zij verwachten dat er in beroep nog op een reactie of een nadere motivering op deze stukken komt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat alle stukken die verzoekers in bezwaar hebben ingediend, in de onderhavige procedure wél zijn ontvangen door het college én door de rechtbank. Verzoekers hebben dit desgevraagd ook beaamd. Het college heeft zich desgevraagd ter zitting op het standpunt gesteld dat de stukken die in de bezwaarfase niet naar de Cie zijn gezonden, ware zij wél bij de Cie bekend geweest, uiteindelijk niet tot een ander oordeel van het college zouden hebben geleid. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak nog ingaan op de ontbrekende stukken en het motiveringsbeginsel en is van oordeel dat, uitgaand van de vrijheid die hem bij de toepassing van de kortsluitingsbevoegdheid toekomt, nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Wettelijk kader
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een overtreding?
5. Ter plaatse van de recreatiewoning geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (het bestemmingsplan). Niet in geschil is dat het permanent bewonen van de recreatiewoning in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Ook is niet in geschil dat het college geen vergunning heeft verleend voor het permanent bewonen van de recreatiewoning.
Beginselplicht tot handhaving
6. In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom op te treden, in regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan van deze plicht afwijken. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Indien concreet zicht op legalisatie bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder (of andere belanghebbenden) bij voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisatie moet wel voldoende zeker zijn. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [1]
Is het college bevoegd om handhavend op te treden?
7.1.
Verzoekers stellen dat de gemeenteraad op 8 juli 2020 een amendement heeft aangenomen dat er op was gericht om de voorgestelde extra capaciteit van zes uur voor handhaving te schrappen. In het amendement stelt het CDA dat de huidige capaciteit moet worden ingezet voor het zorgvuldig afronden van lopende handhavingsprocedures. Het raadsamendement is volgens verzoekers in meerderheid aangenomen door de gemeenteraad. Daarmee heeft de gemeenteraad een duidelijk signaal afgegeven hoe vanaf dat moment en in afwachting van de op handen zijnde wijziging van de landelijke regelgeving moet worden omgegaan met permanente bewoning van recreatiewoningen. Er mogen geen nieuwe handhavingssituaties worden gestart. Verzoekers zijn van mening dat het college vanaf 8 juli 2020 niet meer bevoegd was om nieuwe handhavingszaken te starten. Naar de mening van verzoekers is er sprake van een nieuwe handhavingszaak, omdat verzoekster zich pas op 14 september 2020 heeft laten inschrijven op het adres. Verzoeker heeft zich echter al op 10 maart 2020 laten inschrijven. Naar aanleiding van die inschrijving is er een welkomstbrief gestuurd. In geen enkel opzicht is er voor 8 juli 2020 al een melding gemaakt dat de inschrijving op het adres zou impliceren dat sprake kon zijn van permanent wonen en daartegen zou worden opgetreden. Op basis daarvan menen verzoekers dat zij een nieuwe zaak zijn en het college niet langer bevoegd was om een handhavingstraject te beginnen. Ook komt er een nieuwe Omgevingswet en zijn er moties ingediend in de Tweede kamer die maken dat het permanent bewonen van de recreatiewoning wel wordt toegestaan.
7.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden een bevoegdheid is van het college en niet van de gemeenteraad. Het amendement van het CDA betrof de perspectiefnota van 2021. In deze nota werd aan de gemeenteraad voorgesteld om extra capaciteit voor handhaving uit te trekken. Het ingediende amendement ging over het schrappen van deze capaciteit. De gemeenteraad heeft het amendement aangenomen, wat betekent dat de voorgestelde capaciteit voor handhaving werd geschrapt. Er is enkel besloten om de handhavingscapaciteit voor permanente bewoning niet uit te breiden. De gemeenteraad kan niet besluiten dat er geen handhavingszaken meer worden opgepakt. Dat is enkel de bevoegdheid van het college. Uit het amendement kan niet worden afgeleid dat er niet meer zal worden gehandhaafd op permanente bewoning of dat er geen handhavingszaken meer worden opgepakt.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college op grond van artikel 125, eerste lid en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het amendement niet volgt dat het college niet meer handhavend zal optreden tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen. Er volgt enkel uit dat er handhavingscapaciteit zal worden geschrapt. Het lijkt er op dat er vanuit financiële overwegingen is gekozen om minder handhavingscapaciteit in te zetten op de handhaving van permanente bewoning van recreatiewoningen. Dat er binnen de gemeente een politieke discussie gaande is over de handhaving van permanente bewoning maakt naar oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college niet meer bevoegd is om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen.
Verzoekers stellen ook dat zij, als het amendement wel van toepassing zou zijn, een ‘nieuw geval’ zijn, omdat verzoekster zich pas na 8 juli 2020 heeft laten inschrijven op het adres van de recreatiewoning. Ook daarom mocht het college niet handhavend optreden. Daargelaten of verzoekers wel of geen ‘nieuw geval’ zijn merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker zich op 10 maart 2020, en dus ver voor de datum van het amendement, heeft laten inschrijven op het adres van de recreatiewoning. Hoewel het college pas na de inschrijving van verzoekster het handhavingstraject heeft opgestart en niet eerder heeft laten weten te zullen handhaven, is het wel degelijk van belang dat de inschrijving van verzoeker al voor het amendement heeft plaatsgevonden. Dat verzoeker toen nog niet het doel had permanent in de recreatiewoning te blijven wonen maakt dat niet anders. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt immers dat een inschrijving in de Basisregistratie personen in het algemeen een aanwijzing oplevert dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. De redenen voor die inschrijvingen zijn daarbij niet relevant. [2] Naar oordeel van de voorzieningenrechter was het college bevoegd om handhavend op te treden.
Is er een concreet zicht op legalisering?
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt het college zich terecht op het standpunt dat er geen concreet zicht bestaat op legalisering. Het college heeft betoogd dat zij op grond van het handhavingsbeleid in alle gevallen van permante bewoning waarin sprake is van een vestiging na 31 december 2004 een handhavingsprocedure opstarten. De voorzieningenrechter oordeelt dat het amendement van 8 juli 2020 niet maakt dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Er is een politieke discussie in de gemeente over de handhavingscapaciteit, maar dat maakt, zoals overwogen over rechtsoverweging 7.3, niet dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden en maakt ook niet dat het college afziet van handhaving en permanente bewoning van recreatiewoningen gedoogd.
De gestelde omstandigheid dat er een nieuwe Omgevingswet komt waardoor permante bewoning mogelijk wel is toegestaan, maakt ook niet dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Deze wet is nog niet in werking getreden en zodra hij dat wel is, heeft het college nog de mogelijkheid om lokaal beleid op te stellen. Ook de omstandigheid dat in de Tweede Kamer moties zijn ingediend om permanente bewoning van recreatiewoningen te verruimen, maakt niet dat er een concreet zicht bestaat. Het is immers nog onzeker of deze moties leiden tot nieuwe wetgeving.
Uit de afwijzing van het verzoek voor een tijdelijke ontheffing volgt naar oordeel van de voorzieningenrechter dat het college niet bereid is om een vergunning te verlenen of het permanent bewonen van de recreatiewoning op een andere wijze toe te staan. Dat standpunt heeft het college nog steeds.
De belangenafweging
9.1.
Naar mening van verzoekers heeft het college onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Verzoeker heeft zich vanwege de coronacrisis in moeten schrijven op het adres van de recreatiewoning, zodat het tijdens de lockdown mogelijk was te reizen tussen hun woning in [plaats woning] en de recreatiewoning. De vakantieparken zouden immers tijdelijk worden gesloten vanwege de coronacrisis. Daarnaast waren er zieke familieleden waar hij voor moest zorgen. Verzoekers hebben de woning in 2006 aangekocht en altijd gebruikt als recreatiewoning. Pas na het amendement in 2020 zijn zij permanent in de recreatiewoning gaan wonen. Het is dan ook wrang dat zij tien dagen na de verkoop van hun reguliere woning al een controle kregen van de toezichthouders. Het college heeft de menselijke maat niet in acht genomen bij het bestreden besluit.
9.2.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de weging van de belangen ligt besloten in het overgenomen advies van de Cie. Het bewonen van een recreatiewoning zonder omgevingsvergunning is in strijd met de ruimtelijke regels en wordt als zeer hoge handhavingsprioriteit aangemerkt. Het uitgangspunt is dat recreatieparken beschikbaar moeten blijven voor recreatief gebruik en dat het onwenselijk is als grote delen van het vakantiepark worden bewoond. Dat zou afbreuk doen aan het recreatieve karakter van het park. Het algemeen belang dat gediend is met handhaving dient te prevaleren boven de individuele belangen van verzoekers.
9.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de (in aanvulling op het bestreden besluit) ter zitting namens het college gegeven afweging van de belangen een voldoende motivering geeft van die belangenafweging. Het college mocht de algemene belangen laten prevaleren boven de belangen van verzoekers. Verzoekers wisten dat permanente bewoning in strijd was met het bestemmingsplan en uit eerdere e-mailcorrespondentie met medewerkers van de gemeente blijkt ook dat zij verzoekers hebben laten weten dat tegen permanente bewoning van de recreatiewoning handhavend wordt opgetreden. De voorzieningenrechter kan het college volgen in het standpunt dat de recreatieve functies van vakantieparken moeten worden gewaarborgd en gerespecteerd. Gelet op het bovenstaande is het de voorzieningenrechter van oordeel dat ter zitting niet is gebleken dat verzoekers zodanig in hun belangen zijn geschaad, dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien.
Is het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
10.1.
Verzoekers stellen zich ook op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij noemen in het verzoek- en beroepschrift een groot aantal adressen waar er ook sprake zou zijn van permanente bewoning, maar waartegen het college niet handhavend optreedt. Verzoekers suggereren dat er niet handhavend wordt opgetreden, omdat er een briefje rondgaat op het park. In dit briefje staat dat men een schilderij kan komen en dat er dan van handhaving zal worden afgezien.
10.2.
Het college stelt dat dit onjuist is en dat er wel degelijk handhavend wordt opgetreden. Er zijn in 2022 achttien voornemens tot het opleggen van een last onder dwangsom verzonden. Negen voornemens hadden betrekking op situaties op het recreatiepark waar ook de recreatiewoning van verzoekers is gelegen. Er zijn drie daadwerkelijke lasten opgelegd, maar van sommige percelen loopt de zienswijzeprocedure nog. Het kan dat er tegen sommige woningen niet handhavend is opgetreden, maar er is niet actief van handhaving afgezien en permanente bewoning wordt volgens het college ook niet gedoogd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college op (een deel) van de door verzoekers naar voren gebrachte situaties gereageerd. Zo heeft de gemachtigde van het college uiteengezet dat bij de huisnummers [huisnummers], controles worden uitgevoerd. Er is aan een deel van deze bewoners al wel een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom verzonden, maar de bewijslast bleek nog niet rond. Tegen de bewoners van [adres bewoners] handhavend is opgetreden, maar dat de last onder dwangsom vanwege omstandigheden is ingetrokken. Het onderzoek loopt nog wel. Bij de recreatiewoningen aan het adres [adres bewoners] zijn er controles uitgevoerd, maar bleek de woning geen bewoonde indruk te maken. Van de inschrijving van de bewoners aan het adres [adres bewoners] heeft het college ten onrechte geen signaal ontvangen van de inschrijving in de Basisregistratie personen, maar het voornemen voor een last onder dwangsom wordt binnenkort verzonden. Verder wordt er handhavend opgetreden tegen de bewoners van de woning aan [adres bewoners] en [adres bewoners]. Daarnaast heeft gemachtigde gesteld dat er nog meer handhavingstrajecten lopen, maar dat hij gelet op de specifieke persoonlijke omstandigheden van de bewoners daar niet verder op in kan gaan.
10.3.
Gelet op de het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Uit de toelichting ter zitting is het de voorzieningenrechter afdoende duidelijk geworden dat het college wel handhavend optreedt tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen en niet alleen in het geval van verzoekers. Dat het college niet tegen alle gevallen permanente bewoning tegelijk optreedt maakt volgens de voorzieningenrechter niet dat er sprake is van rechtsongelijkheid of willekeur.
Gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS is prioriteitstelling toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. [3] Naar oordeel van de voorzieningenrechter is het aan het college om na het constateren van een overtreding een overweging te maken in het kader van de beslissing om over te gaan tot handhavend optreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college dat in dit geval op een inzichtelijke wijze heeft gedaan. Het college heeft namelijk toegelicht dat er wel degelijk handhavend wordt opgetreden tegen gelijke gevallen, maar dat er redenen zijn waarom er slechts een voornemen is verzonden of de handhaving (nog) niet is doorgezet. Er is ook voldoende uiteen gezet dat er onvoldoende handhavingscapaciteit is om tegen alle gevallen van permante bewoning tegelijk op te treden. Daarnaast is ook uitgelegd dat het college zich vooral richt op het voorkomen en aanpakken van nieuwe gevallen. Het handhaven van relatief oude gevallen laat daarom langer op zich wachten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van inconsistente toepassing van de door het college gehanteerde beleid. Er is gebleken dat op het zelfde recreatiepark in 2022 in negen andere gevallen is overgegaan tot handhavend optreden tegen permanente bewoning. Ook hieruit blijkt dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Is het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel?
11.1.
Verzoekers stellen dat zij uit de strekking van het amendement van 8 juli 2020 het vertrouwen mochten afleiden dat het college in hun situatie niet zou overgaan tot handhaving. Hierbij dient voorop te worden gesteld dat zij hun toenmalige woning in [plaats woning] pas na het amendement van 8 juli 2020 hebben verkocht en toen intrek hebben genomen in de recreatiewoning. Vanwege het vertrouwen dat is gewekt, hebben zij bewust gekozen voor het verkopen van de woning in [plaats woning] en niet voor de verkoop van de recreatiewoning.
11.2.
Gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS moeten er voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. [4] De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop verzoekers zich beroepen. De vraag is of de uitlating kan worden gekwalificeerd als een toezegging, waaruit verzoekers mochten afleiden hoe het college in een concreet geval een bevoegdheid zouden uitoefenen. Daarbij is van belang dat betrokkene te goeder trouw is, wat inhoudt dat betrokkene alleen een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel indien hij de in het kader van een toezegging relevante feiten en omstandigheden correct heeft weergegeven. Daarnaast is ook van belang dat op degene die een beroep op het vertrouwensbeginsel doet een onderzoeksplicht rust.
11.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het raadsamendement volgt dat het voorstel, om de handhavingscapaciteit met zes uur uit te breiden, komt te vervallen. Daargelaten dat het gescheiden bevoegdheden tussen raad en college betreft en de bevoegdheid tot handhaving bij het college rust, is de voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het amendement niet volgt dat het college niet meer handhavend zal optreden tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen. Verzoekers konden hieruit niet opmaken dat de bewoning van recreatiewoningen werd toe gestaan. Het amendement kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een toezegging. Dit betekent dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel?
12.1.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college de aanvullende bezwaarschriften van 8 maart 2022 en 14 maart 2022 niet heeft meegenomen in de besluitvorming en daarop ook niet gemotiveerd heeft gereageerd.
12.2.
Het college stelt dat de het aanvullende stuk van 8 maart 2022 wel in ontvangst is genomen, maar dat er ergens iets fout is gegaan waardoor deze ten onrechte niet bij de Cie terecht is genomen. De aanvulling van 14 maart 2022 is wel doorgezonden naar de Cie en ook meegenomen in de beoordeling. De gemachtigde van het college heeft ter zitting uitgelegd dat hij het ontbrekende stuk inmiddels ook heeft gezien en dat dit niet tot een ander besluit had geleid.
12.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat tussen partijen vast staat dat er door het college en de Cie in ieder geval niet is gereageerd op het aanvullend bezwaarschrift van 8 maart 2022. Dit levert naar oordeel van de voorzieningenrechter een motiveringsgebrek op. De gemachtigde van het college heeft ter zitting betoogd dat dit aanvullende stuk niet zou leiden tot een ander besluit. In de aanvullingen wordt door verzoekers (onder meer) uiteen gezet dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Dit is door het college ter zitting gemotiveerd weerlegt. Ook is er uitgebreid gereageerd op het amendement van 8 juli 2020. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college voldoende uit een gezet waarom daarvan geen sprake is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ter zitting is gebleken dat verzoekers niet (langer) in hun processuele belangen zijn geschaad. In de verzoeken om een voorlopige voorziening hebben verzoekers de stukken van 8 maart 2022 en 14 maart 2022 alsnog overgelegd. Het college heeft deze stukken alsnog ontvangen en daar ter zitting op gereageerd. De voorzieningenrechter zal het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand zullen blijven.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken om een voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.
14. Nu de voorzieningenrechter toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college op te dragen het griffierecht aan verzoekers te vergoeden. Verzoekers hebben beiden een verzoekschrift om een voorlopige voorziening en een beroepschrift ingediend. Daarom komt het griffierecht uit op een bedrag van € 736,-. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 736,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier op 19 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage

Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroeps is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Gemeentewet:
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Op grond van het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4040, r.o. 4.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8276 en ABRvS 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:981.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1410.
4.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.