ECLI:NL:RBZWB:2022:7711

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
17 december 2022
Zaaknummer
21/3952
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de maatstaf van heffing voor omzetbelasting bij verkoop van een auto aan de directeur/grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting bij de verkoop van een Audi Q7 door belanghebbende aan haar directeur/grootaandeelhouder. De rechtbank moest beoordelen of de taxatiewaarde of het factuurbedrag als basis voor de omzetbelasting moest worden gehanteerd. Belanghebbende had de Audi voor € 2.597 verkocht, terwijl de taxatiewaarde op € 34.040 was vastgesteld. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de verkoop onder bezwarende titel had plaatsgevonden en dat het factuurbedrag als maatstaf voor de heffing moest worden genomen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van recht en dat een verkapt dividend niet als tegenprestatie voor de omzetbelasting kon worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, wat leidde tot een teruggaaf van € 5.457 aan omzetbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3952
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd in [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigden: A.G. Geesink en T.F. Scholten),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2020.
1.3.
Met dagtekening 29 juni 2021 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende en [inspecteur 1] en [inspecteur 2] namens de inspecteur.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2018 een Audi Q7 (hierna: de Audi) aangeschaft voor € 142.767 inclusief btw. De aanschaf-btw is destijds volledig als voorbelasting teruggevraagd.
2.2.
De Audi werd voor zakelijke en privé doeleinden gebruikt door de directeur/aandeelhouder van belanghebbende, de heer [directeur] (hierna: de directeur). Voor de omzetbelasting is jaarlijks in de laatste aangifte van het kalenderjaar een correctie privégebruik aangegeven voor de Audi.
2.3.
Op 25 november 2020 heeft belanghebbende de Audi verkocht aan de directeur. Daarbij is een vergoeding overeengekomen van € 2.597 inclusief btw en rest-bpm van € 97.
2.4.
In het kader van de verkoop is de Audi getaxeerd door een garage. Uit de AutotelexPro volgt een taxatiewaarde van € 34.040. De taxatiedatum is 3 november 2020.
2.5.
Voor het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde, zijnde € 31.443, hebben belanghebbende en haar directeur voor de vennootschapsbelasting, dividendbelasting en inkomstenbelasting bij de verkoop een verkapt dividend in aanmerking genomen. Hierover is dividendbelasting afgedragen en is ook inkomstenbelasting betaald.
2.6.
Bij het opstellen van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2020 heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven in het kader van de verkoop van de Audi:
Vergoeding ex. btw € 28.052
Btw 21%
€ 5.891
Subtotaal € 33.943
Rest bpm
€ 97
Taxatiewaarde € 34.040
De eerste twee bedragen zijn opgenomen in rubriek la van de aangifte omzetbelasting. In rubriek 1a is een totaal bedrag verantwoord van € 163.047, waarover € 34.240 btw werd berekend. De totaal verschuldigde btw bij de voldoening op aangifte bedraagt € 37.844.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en gesteld dat de volgende vergoeding moet worden gehanteerd in het kader van de verkoop van de Audi:
Vergoeding ex. btw € 2.066
Btw 21%
€ 434
Subtotaal € 2.500
Rest bpm
€ 97
Factuurbedrag € 2.597
Belanghebbende is daarbij uitgegaan van het factuurbedrag in plaats van de taxatiewaarde van de Audi. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot een teruggave van omzetbelasting van € 5.457. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2020 terecht ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
In geschil is de maatstaf van heffing voor de berekening van omzetbelasting over de verkoop van de Audi, namelijk de taxatiewaarde of het factuurbedrag. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:
I Is sprake van een levering onder bezwarende titel?
II Is sprake van misbruik van recht?
III Behoort de (verkapte) dividenduitkering tot de vergoeding voor de omzetbelasting?
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld dit resulteert in een vermindering van de verschuldigde omzetbelasting van € 5.457.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat voor de maatstaf van heffing van omzetbelasting voor de verkoop van de Audi uitgegaan dient te worden van het factuurbedrag. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2020 daarom ten onrechte ongegrond verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
I Is sprake van een levering onder bezwarende titel?
3.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een levering onder bezwarende titel, omdat een rechtstreeks verband bestaat tussen de vergoeding en de prestatie zijnde de levering van de Audi. Daarbij is niet relevant of die levering wordt verricht tegen een hogere of lagere marktprijs dan de normale marktprijs. Met andere woorden, het oogmerk van de leverancier en de koper is niet relevant [1] . Daarom vormt volgens belanghebbende de schriftelijk overeengekomen vergoeding van € 2.597 inclusief btw en bpm de vergoeding in de zin van artikel 8, eerste en tweede lid Wet op de omzetbelasting 1968. Enkel over dit bedrag, exclusief btw en bpm, is naar de mening van belanghebbende omzetbelasting verschuldigd.
3.6.
De inspecteur stelt dat geen sprake is van een prestatie onder bezwarende titel omdat het rechtstreekse verband tussen de vergoeding en prestatie ontbreekt. De afwijkende prijsstelling wordt veroorzaakt door de tussen partijen bestaande aandeelhoudersrelatie. De overeengekomen vergoeding is, mede gelet op hetgeen bij de taxatie is vastgesteld, op geen enkele wijze te herleiden naar de objectieve aard van het overgedragen goed of de mate waarin de afnemer daarover beschikkingsmacht verkrijgt [2] . Gevolg volgens de inspecteur is dan dat voor de overdracht van de Audi sprake is van een fictieve levering als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 met bijbehorende maatstaf van heffing, zijnde de taxatiewaarde.
3.7.
De levering van een goed wordt geacht onder bezwarende titel [3] te zijn verricht wanneer tussen de levering van dat goed en een ontvangen tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat. Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat alleen als tussen de leverancier en de koper een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de leverancier ontvangen prijs de werkelijke tegenwaarde vormt voor het geleverde goed. Het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband tussen de levering en de ontvangen tegenprestatie kan niet worden aangenomen in gevallen waarin het bedrag dat als tegenprestatie is of wordt ontvangen slechts ten dele de verrichte of te verrichten prestatie vergoedt en de hoogte ervan is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan dat rechtstreekse verband. [4] Voor de beoordeling of een levering rechtstreeks verband houdt met de ontvangen tegenprestatie is niet relevant of die levering wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs en evenmin of zij wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de normale marktprijs [5] .
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een rechtstreeks verband bestaat tussen de vergoeding en de tegenprestatie. Vaststaat immers dat de vergoeding uitsluitend wordt betaald voor de levering van de Audi. Het gegeven dat sprake is van een lage vergoeding die voortkomt uit de aandeelhoudersrelatie, maakt het voorgaande niet anders. Datzelfde geldt voor het gegeven dat is uitgegaan van een lagere prijs dan de normale marktprijs ter besparing van omzetbelasting. Die omstandigheid brengt immers niet mee dat de hoogte van een bedongen vergoeding is bepaald op basis van andere factoren, die afdoen aan het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband [6] . De rechtbank concludeert dat sprake is van een levering onder bezwarende titel en dat de vergoeding van € 2.066, zijnde het factuurbedrag exclusief omzetbelasting en bpm, als uitgangspunt genomen dient te worden voor de maatstaf van heffing van omzetbelasting.
II Is sprake van misbruik van recht?
3.9.
Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht. Het samenstel van rechtshandelingen bewerkstelligt dat belanghebbende de maatstaf van heffing voor de levering van de Audi zodanig verlaagt, dat er uiteindelijk nog slechts een fractie van de btw op de auto drukt en het particuliere eindverbruik dus nauwelijks wordt belast. Dit resultaat is naar de mening van de inspecteur in strijd met het doel en strekking van de Richtlijn 2006/112/EG (hierna: Btw-richtlijn) en de Wet op de omzetbelasting 1968. De te lage prijs veroorzaakt het misbruik [7] . Belanghebbende stelt dat geen sprake is van misbruik van recht, omdat de transactie heeft plaatsgevonden met het oog op een besparing van loonbelasting. Per 1 januari 2021 zou het bijtellingspercentage voor de directeur wijzigen van 7% naar 25%. In dat kader is de auto verkocht aan de directeur.
3.10.
Een belastingplichtige heeft het recht om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld wordt beperkt [8] . Dit is alleen anders wanneer hierdoor sprake is van misbruik van recht. Of sprake is van misbruik van recht, wordt getoetst aan de hand van twee cumulatieve voorwaarden [9] . In de eerste plaats moeten de betrokken transacties ertoe leiden dat, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend. Daarnaast moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen. Het verbod van onrechtmatige praktijken geldt namelijk niet wanneer er voor de betrokken economische activiteit een andere verklaring bestaat dan de loutere verkrijging van belastingvoordelen.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van misbruik van recht. Het betreft hier geen samenstel van transacties met een kunstmatig karakter [10] , maar een koop en verkoopovereenkomst tussen belanghebbende en haar directeur waarbij de Audi rechtstreeks wordt overgedragen tegen de overeengekomen vergoeding.
Het wezenlijke doel van de transactie is de overdracht van de Audi aan de directeur en dit is feitelijk ook gebeurd. Weliswaar wordt door de lage vergoeding (mede) beoogd om omzetbelasting te besparen, maar dit is op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot misbruik van recht.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het gelijk is aan belanghebbende. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede in aanmerking genomen dat de Btw-richtlijn lidstaten in artikel 80 de mogelijkheid biedt om een bepaling te implementeren waardoor de vergoeding in gelieerde verhoudingen kan worden gecorrigeerd naar de normale waarde [11] en dat Nederland deze bepaling niet in nationale wetgeving heeft omgezet. Deze bepaling zou niet nodig zijn indien, zoals de inspecteur betoogt, het enkel bedingen van een te lage vergoeding voor prestaties in gelieerde verhoudingen tot een correctie van de grondslag voor de omzetbelasting zou moeten leiden.
III Behoort de (verkapte) dividenduitkering tot de vergoeding voor de omzetbelasting?
3.13.
Meer subsidiair stelt de inspecteur dat de (verkapte) dividenduitkering tot de vergoeding voor de omzetbelasting moet worden gerekend. De inspecteur verwijst hierbij naar de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 22 augustus 2013 [12] . Het maakt daarbij volgens de inspecteur geen verschil dat geen notulen zijn opgesteld waarin de auto in natura wordt uitgekeerd en dat sprake is van een verkapte, en niet een formele dividenduitkering. Het verschil in waarde is ten laste gekomen van het vermogen van belanghebbende. Uitgaande van de ondernemingsrechtelijke regels in Nederland moet daar een besluit tot winstbestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders aan ten grondslag hebben gelegen [13] .
3.14.
Belanghebbende stelt dat een rechtstreeks verband ontbreekt tussen het verkapte dividend en de verkoop van de auto, met als gevolg dat het verkapte dividend niet tot de vergoeding behoort. De overeengekomen vergoeding van € 2.597 inclusief btw en bpm is het enige dat is bedongen en betaald voor de auto.
3.15.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie volgt dat dividend niet als tegenprestatie voor de omzetbelasting gezien kan worden omdat een rechtstreeks verband tussen de prestatie en het dividend ontbreekt. Het bedrag van het dividend hangt gedeeltelijk af van het toeval en het recht op dividend hangt enkel af van het houden van aandelen. Daarom bestaat tussen het dividend en een prestatie, zelfs indien deze wordt verricht door een aandeelhouder die dit dividend ontvangt, niet het rechtstreeks verband dat noodzakelijk is om het dividend als de tegenprestatie van die prestatie te kunnen aanmerken. [14] De rechtbank ziet geen reden om voor dit geval anders te oordelen. Het gelijk is aan belanghebbende.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat een gegrond beroep moet leiden tot een teruggaaf van € 5.457 aan omzetbelasting.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard af te zien van een proceskostenvergoeding.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent teruggaaf van € 5.457 omzetbelasting;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 541 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J. van Balkom, griffier op 20 december 2022. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230.
2.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776, r.o. 3.7.2.
3.Artikel 1, aanhef en letter a, Wet op de omzetbelasting 1968.
4.Vgl. HvJ EU 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392, punt 49.
5.Hoge Raad 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230, r.o. 3.2.2.
6.Hoge Raad 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230, r.o. 3.3.
7.Vgl. Hof van Justitie EU 22 december 2010, WealdLeasing, C-103/09 , ECLI:EU:C:2010:804, r.o. 39.
8.Vgl. HvJ EU 21 februari 2006, Halifax plc, e.a., C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121, punt 73.
9.Vgl HvJ EU 21 februari 2006, Halifax plc, e.a., C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121, punt 74 en 75.
10.Anders dan bijvoorbeeld in Hoge Raad 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ4228.
11.Vgl. HvJ EU 9 juni 2011, Campsa Estaciones de Servicio, C-285/10, ECLI:EU:C:2011:381, punt 39.
12.Rechtbank Den Haag 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11083.
13.Vgl. artikel 2:216, eerste en tweede lid, BW.
14.Vgl. HvJ EU 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, ECLI:EU:C:2000:623.