ECLI:NL:RBDHA:2013:11083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-13_2376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en naheffingsaanslag bij verkoop van een personenauto aan de dga

In deze zaak heeft eiseres, een B.V., in 2010 een tweedehands personenauto gekocht voor € 62.860, waarover € 11.943 aan omzetbelasting is betaald. Op 31 januari 2011 heeft eiseres de auto verkocht aan haar directeur-grootaandeelhouder (dga) voor € 31.131, zonder omzetbelasting in rekening te brengen. De dga ontving een netto dividend van € 62.860, wat door de inspecteur van de Belastingdienst als vergoeding voor de auto werd beschouwd. Na een boekenonderzoek legde de inspecteur een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat het dividend deel uitmaakte van de vergoeding voor de auto. Eiseres betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat de vergoeding voor de auto slechts € 31.131 was, en dat het dividend geen onderdeel uitmaakte van deze vergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de auto op basis van een koopovereenkomst aan de dga was geleverd en dat het dividend als vergoeding voor de meerwaarde van de auto was toegekend. De rechtbank concludeerde dat de dga een vordering op eiseres had ter grootte van € 62.860, die hij gebruikte om een deel van de prijs van de auto te voldoen. Dit betekende dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de totale vergoeding voor de auto € 93.991 bedroeg. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de opgelegde verzuimboete ook terecht was, omdat eiseres geen pleitbaar standpunt had ingenomen.

De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. Ebbeling op 22 augustus 2013, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/2376
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2013 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 22 februari 2013 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 november 2010 tot en met 31 januari 2011.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2013.
Namens eiseres is [A] daar verschenen. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.
Directeur en enig aandeelhouder van eiseres is [D].
2.
Op 15 november 2010 heeft eiseres een personenauto gekocht van het merk Landrover, type Range Rover TDV8 Vogue (hierna: de auto). Het bouwjaar van de auto is 2009. Ter zake van de registratie van de auto in 2009 is een bedrag van € 50.212 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) geheven. Eiseres heeft voor de auto een bedrag van € 62.860 betaald waarover € 11.943 aan omzetbelasting (OB) in rekening is gebracht.
3.
In de notulen van een op 31 januari 2011 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders van eiseres staat het volgende vermeld:
“Voorgesteld wordt [de auto] te verkopen aan [D] voor het BPM bedrag ad € 31.131. Omdat de werkelijke waarde € 93.991 exclusief B.T.W. bedraagt wordt een dividend in natura uitgekeerd van € 62.860 netto. [Eiseres] neemt de dividendbelasting voor haar rekening, zodat de bruto dividenduitkering € 73.953 bedraagt.”
De auto is verkocht aan [D] voor € 31.131. Ter zake van deze levering heeft eiseres aan [D] geen OB in rekening gebracht omdat volgens haar de vergoeding gelijk is aan de nog op de auto rustende Bpm. Eiseres heeft het bedrag van € 31.131 in rekening courant verwerkt.
4.
Op 20 juli 2011 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek uitgevoerd en daarvan op 30 september 2011 het controlerapport uitgebracht. In dit controlerapport, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer vermeld dat eiseres, op grond van artikel 3, derde lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) OB is verschuldigd over de waarde van de auto. Het bedrag van deze belasting wordt vervolgens bepaald op 19% van € 62.860 = € 11.943.
5.
Op basis van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.194. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot 19/119 x € 62.860 = € 10.036 en heeft hij de verzuimboete dienovereenkomstig verminderd tot € 1.003.
6.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil is of het bedrag van het dividend behoort tot de vergoeding voor de levering van auto aan [D].
7.
Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat de vergoeding van de desbetreffende levering € 31.131 is, waarop de nog op de auto rustende BPM in mindering mag worden gebracht. De meerwaarde van de auto is aan [D] ten goede gekomen als dividend in natura. [D] heeft dit dividend genoten, het dividend is niet opgeofferd ter verkrijging van de auto en maakt geen onderdeel uit van de vergoeding. Wel is een te hoog bedrag aan nog op de auto rustende Bpm in aanmerking genomen zodat met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) en artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 alsnog een bedrag van € 220 aan OB is verschuldigd (19/119 x € 1.381). Aangaande de boete stelt eiseres zich op het standpunt dat die ten onrechte is opgelegd omdat zij, indien moet worden geoordeeld dat aangaande de hoogte van de vergoeding het gelijk aan verweerder is, een pleitbaar standpunt huldigt.
8.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat [D] het aan hem toekomende netto dividend van € 62.860 heeft bestemd voor het betalen van de auto. In totaal bedraagt de vergoeding die [D] voor de auto heeft betaald daarom € 62.860 + € 31.131 = € 93.991. Nu de naheffingsaanslag is berekend over een vergoeding van € 62.860, is deze niet te hoog vastgesteld.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres de auto uit vrijgevigheid voor een te lage prijs aan [D] heeft verkocht en eiseres daarom op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Meer subsidiair stelt verweerder dat sprake is van misbruik van recht omdat met het geheel van de desbetreffende rechtshandelingen geen economisch doel wordt beoogd doch slechts het behalen van een belastingvoordeel.
Aangaande de boete stelt verweerder dat die terecht is opgelegd omdat voor het standpunt van eiseres in de jurisprudentie geen steun te vinden is en eiseres daarom redelijkerwijs niet kon menen juist te handelen.
9.
Op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet OB wordt de belasting berekend over de vergoeding en wordt onder vergoeding verstaan het totale bedrag dat ter zake van de levering of dienst in rekening wordt gebracht. Voor zover de vergoeding niet uit een geldsom bestaat, is de vergoeding gelijk aan de waarde van de tegenprestatie.
10.
Zoals vermeld in 3 en het daarbij gegeven citaat uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van eiseres, is de auto aan [D] geleverd op grond van een koopovereenkomst. Uit de notulen komt verder naar voren dat aan [D] een dividend is toegekend als vergoeding voor de meerwaarde van de auto. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het dividend wel ten laste van haar eigen vermogen is geboekt, maar niet in geld is uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit samenstel van rechtshandelingen aldus worden verstaan dat [D] door de toekenning van het dividend een vordering kreeg op eiseres ter grootte van € 62.860. [D] heeft dit van eiseres te vorderen bedrag aangewend om een deel van de prijs van de auto te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [D] met deze aanwending jegens eiseres een tegenprestatie voor het leveren van de auto geleverd die behoort tot de vergoeding. Dat in de notulen het dividend wordt aangeduid als “dividend in natura”, wat daar verder van zij, maakt dit niet anders. Het gelijk is dus aan verweerder.
11.
De rechtbank merkt nog op dat de nog op de auto rustende Bpm, berekend volgens artikel 10, zesde lid van de Wet op de Bpm en artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm, € 30.204,50 bedraagt, zodat een te hoog bedrag aan Bpm buiten beschouwing is gebleven. Oorspronkelijk is voor de registratie van de auto € 50.202 aan Bpm voldaan. Tussen de eerste datum van toelating, 12 juni 2009, en 25 januari 2011 is een periode verstreken van 1 jaar, 7 maanden en 13 dagen. Het afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 8, zesde lid van de Uitvoeringsregeling Bpm is dus 38, vermeerderd met 0,917 voor iedere maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken sinds 1 jaar en zes maanden na de eerste datum van toelating ( 38 + 2 x 0,917 = 39,834 %). Dit leidt tot een bedrag aan nog resterende Bpm van € 50.202 -/- (39,834% van € 50.202) = € 30.204,50. Op grond van het vorenstaande moet dus worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag veeleer te laag dan te hoog is vastgesteld.
12.
Aangaande de boete overweegt de rechtbank dat van een pleitbaar standpunt sprake is als een door een belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Eiseres heeft haar standpunt echter niet onderbouwd met verwijzingen naar jurisprudentie of literatuur. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres daarom redelijkerwijs niet menen dat zij juist handelde. Van een pleitbaar standpunt is daarom geen sprake, zodat de boete terecht is opgelegd. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat de hoogte van de boete in strijd met de daartoe strekkende wet- en regelgeving is vastgesteld. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven de boete te matigen wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn evenmin gesteld noch gebleken.
13.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. Het subsidiaire standpunt en het meer subsidiaire standpunt van verweerder behoeven geen beoordeling.
14.
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.