ECLI:NL:RBZWB:2022:7501

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
02-820434-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gijzeling door als politie verklede verdachten met overschrijding van de redelijke termijn

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de verdachte beschuldigd van medeplegen van gijzeling van twee slachtoffers in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 14 en 15 november 2022. De officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, heeft de verdachte beschuldigd van het gijzelen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij de verdachten zich als politie verkleedden en hen met geweld en bedreiging ontvoerden uit een autogarage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar de rechtbank heeft ambtshalve de ontvankelijkheid beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn die zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de gijzeling, mede op basis van dna-bewijs en getuigenverklaringen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

5eRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820434-16
vonnis van de meervoudige kamer van 12 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. I. Azarkan, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld ter zitting op 14 en 15 november 2022, waarbij de officier van justitie mr. P.W.P. Emmen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016 samen met anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gegijzeld.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
Hoewel de verdediging geen verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft gevoerd, zal de rechtbank, gelet op het tijdsverloop, ambtshalve de vraag beantwoorden of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft erkend dat sprake is van een enorm tijdsverloop, dat ook bij het Openbaar Ministerie wringt. Hoewel dit tijdsverloop voor zowel verdachte, de slachtoffers als voor de maatschappij onwenselijk is, moet de officier van justitie ontvankelijk worden geacht in de vervolging. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leiden termijnoverschrijdingen in beginsel niet tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar kan dat enkel aan de orde zijn indien sprake is van overschrijdingen van de redelijke termijn die niet uit te leggen zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. In deze zaak is het tijdsverloop onder andere veroorzaakt door de lange looptijd van het opsporingsonderzoek (ook na de aanhouding van verdachten) en de op verzoek van de verdediging uitgevoerde onderzoekswensen. Er is sprake van een zeer ernstig strafbaar feit en het is van belang dat verdachten daarover in het openbaar rekenschap afleggen en de rechtbank in het openbaar oordeelt over het verloop van het onderzoek en de rol van verdachten.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Als criterium daarbij geldt dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in onderhavige zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen had een strafvervolging in te stellen. In onderhavige zaak heeft de redelijke termijn een aanvang genomen bij de inverzekeringstelling van verdachte op 22 februari 2017. De behandeling van deze zaak wordt afgerond met een eindvonnis op 12 december 2022. De redelijke termijn is daarmee met ruim vijf jaar - en dus ruimschoots - overschreden.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat het aan verdachte ten laste gelegde feit volgens de tenlastelegging zou zijn gepleegd in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016. Het eindproces-verbaal dateert van 9 mei 2018. Op 16 september 2019 heeft een regiezitting bij de rechter-commissaris plaatsgevonden en zijn er vervolgens op 2 december 2019 getuigen in de zaak van medeverdachte gehoord. Vervolgens brak in maart 2020 de coronapandemie uit. Daarna is er ruim een jaar geprobeerd met de (vervangend) raadsman van medeverdachte, mr. A.W.A.P. Doesburg, een datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen. Vanwege de samenhang van het aan verdachte ten laste gelegde feit met dat van de medeverdachten heeft dit gevolgen gehad voor het tijdsverloop in alle drie de zaken. De rechtbank hechtte er belang aan dat de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig behandeld zouden worden.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is, mede gelet op de ernst van de verdenking van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, mede gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, niet zodanig is dat de waarheidsvinding (vergaand) is bemoeilijkt of anderszins in het geding is. Evenmin is de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrang gekomen, waardoor de rechtbank niet meer tot een zorgvuldige beoordeling zou kunnen komen. Gelet op de door de officier van justitie ter terechtzitting gegeven redenen van de voortzetting van de vervolging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd, dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
Op basis hiervan is voortzetting van de vervolging verenigbaar met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het verweer van de verdediging, voor zover dit is gevoerd, wordt dan ook verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Hij baseert zich daarbij op de verklaringen van de gegijzelden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de toestand waarin zij verkeerden na hun ontsnapping uit de loods (vervuild, stinkend naar urine en in shock), de camerabeelden van het garagebedrijf, de camerabeelden van het pand naast de loods met zicht op de oprit naar de loods en de bevindingen van de politie met betrekking tot de loods, de Renault Scenic en de Volkswagen Transporter die bij de gijzeling betrokken waren. Daarnaast wijst de officier van justitie op de bevindingen van de politie met betrekking tot het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer] , de drie sigarettenpeuken met daarop het dna van verdachte die zijn aangetroffen in de loods en het dna van verdachte dat is aangetroffen op het dameshemd waarin de telefoons van de slachtoffers gewikkeld waren en dat is aangetroffen op nog geen 100 meter afstand van de woning van verdachte. Tot slot wijst de officier van justitie erop dat verdachte de broer van [medeverdachte 2] , zijnde de gebruiker van de witte Citroën Berlingo die in de nacht van 1 januari 2016 steeds op en neer heeft gereden ter hoogte van de loods, en [medeverdachte 1] kent. Hoewel op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte ook in het garagebedrijf is geweest, kan naar de mening van de officier van justitie het aldaar toegepaste geweld juridisch gezien wel aan hem worden toegerekend. Het ligt immers niet in de rede dat een persoon zich vrijwillig in een aanhanger laat opsluiten. Verdachte moet dus hebben geweten dat er op enigerlei wijze geweld of bedreiging met geweld op de slachtoffers was toegepast. Bovendien werd er ook in de loods geweld op de slachtoffers toegepast. Verdachte kan daarom als medepleger van dit feit worden aangemerkt. Het alternatieve scenario dat verdachte ter zitting heeft geschetst, namelijk dat hij destijds een aantal keer in de loods is geweest in verband met koop van illegaal vuurwerk en daarbij wel eens heeft gerookt en wellicht het damesoverhemd heeft aangeraakt, vindt de officier van justitie volstrekt ongeloofwaardig. Deze verklaring is namelijk pas ter terechtzitting naar voren gekomen en niet verifieerbaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Dat er dna van verdachte is aangetroffen op enkele sigarettenpeuken in de loods en op het dameshemd waarin de telefoons van de slachtoffers gewikkeld waren, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat verdachte betrokken is geweest bij de gijzeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Een sigarettenpeuk en een dameshemd zijn immers verplaatsbare objecten. Het dameshemd is ook door meerdere mensen aangeraakt. Uit het dossier kan niet worden afgeleid op welk moment het dna van verdachte op het dameshemd terecht is gekomen. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting een geloofwaardige verklaring gegeven voor de aanwezigheid van sigarettenpeuken met zijn dna in de loods en zijn dna op het dameshemd. Hij is in die periode vier à vijf keer in de loods geweest, omdat er vanuit de loods illegaal vuurwerk werd verkocht. Ook [getuige] heeft dit bij de rechter-commissaris verklaard. Het is zeer wel mogelijk dat het dameshemd in de loods heeft gelegen. Er lag immers veel rommel in die loods, waaronder oude kledingstukken. Ook het feit dat het dameshemd waarin de telefoons van de slachtoffers waren gewikkeld, is aangetroffen in de woonwijk van verdachte zegt niets over zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit. In de woonwijk van verdachte komt nou eenmaal veel criminaliteit voor en het is niet uit te sluiten dat de daders uit deze woonwijk komen of om andere redenen besloten de telefoons daar achter te laten. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat verdachte de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer] . Daar komt bij dat verdachte destijds fysiek niet in staat was om iemand te ontvoeren. Verdachte had immers zijn rug verbrijzeld en kon slechts lichte fysieke inspanning verrichten. In september 2016 is hij hieraan nog geopereerd en hij heeft lange tijd moeten herstellen van deze operatie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op dinsdag 29 december 2015 tussen 11.17 uur en 11.21 uur zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ontvoerd uit het autogaragebedrijf ‘ [autogaragebedrijf] ’ aan de [adres autogaragebedrijf] in Breda waar zij op dat moment waren. Dit gebeurde door vier mannen, onder wie één chauffeur. De daders reden in een donkerblauwe Volkswagen Transporter met valse kentekenplaten en een blauw zwaailicht op het dak. Drie van de vier mannen droegen bivakmutsen en twee van hen droegen kleding met daarop het opschrift ‘politie’. Bij binnenkomst riepen de mannen direct ‘politie’ en ‘ [slachtoffer 2] ’ en werd [slachtoffer 2] , die zei dat hij [slachtoffer 2] was, getaserd. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden vervolgens bedreigd met een vuurwapen en een taser en gedwongen om op de grond te gaan liggen. Hun handen werden op de rug gebonden met tiewraps. Daarna werden zij naar buiten geleid en gedwongen achterin de Volkswagen Transporter plaats te nemen. Tijdens de rit werden zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] getaserd. [eigenaar autogaragebedrijf] , de eigenaar van het autogaragebedrijf en tevens de opa van [slachtoffer 1] en oom van [slachtoffer 2] , was die dag ook aan het werk maar was juist even naar huis gereden om papieren op te halen van een BMW waarover was gebeld en waar iemand die dag naar zou komen kijken. Hij kwam aanrijden op het moment dat de Volkswagen Transporter met daarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wegreed.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden meegenomen naar de loods aan de [adres 1] in Ulicoten, waar zij werden gefouilleerd en in een dichte aanhanger werden opgesloten. Voordat zij in de aanhanger werden gezet, werden hun handen opnieuw vastgebonden met tiewraps en kregen zij een t-shirt over hun hoofd dat met ducttape werd vastgemaakt. In de aanhanger werden ook hun voeten vastgebonden met tiewraps. Ze kregen nauwelijks drinken en eten. Ze kregen alleen wat water, een Breaker en een boterham met kaas. De eerste dagen hoorden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elke tien à vijftien minuten mensen rond de aanhanger lopen en werden zij tot stilte gemaand als zij met elkaar spraken. Er werd meermalen aan hen gevraagd of hun familie bereid zou zijn om losgeld voor hen te betalen. Op de tweede dag, woensdag 30 december 2015, ontvingen [eigenaar autogaragebedrijf] en zijn echtgenote een boodschap van [slachtoffer 1] dat er losgeld moest worden betaald. Een dag na de ontvoering uit het autobedrijf werden de telefoons van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de politie in een vuilnisbak aan de [adres 2] in Breda gevonden. De telefoons waren in een zwart dameshemd gewikkeld. Op donderdag 31 december 2015 hoorden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de loop van de middag niets meer. Toen het vuurwerk begon, zagen zij kans uit de aanhanger te ontsnappen en bij een nabijgelegen woning aan te bellen.
Naar aanleiding van de gijzeling is door de politie onderzoek verricht in de loods en in de omgeving daarvan. Ook zijn er camerabeelden bekeken van het verkeer dat naar en van de loods is gereden in de periode dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de aanhanger in de loods opgesloten zaten. De loods kan met een voertuig alleen worden bereikt via de oprit tussen de [adres 1] . Die oprit is afgesloten met een poort. Op die camerabeelden is te zien dat de Volkswagen Transporter vijfentwintig minuten na de gijzeling, om 11.46 uur, samen met een Renault Scenic de oprit naar de loods opreed. De Volkswagen Transporter is op de route van de plaats van ontvoering naar de loods niet gestopt. Beide voertuigen hebben even stilgestaan ter hoogte van de poort en zijn daarna verder gereden naar de loods. De Renault Scenic die voor de Volkswagen Transporter het terrein van de loods opreed, is om 12.21 uur weer weggereden, in de richting van Ulicoten. De Volkswagen Transporter is niet uit de loods vertrokken.
De loods was destijds eigendom van [naam 4] en was grofweg in drie delen verdeeld. Het achterste deel (loods 4), het verst van de [adres 1] vandaan, was in gebruik bij [naam 5] . Het voorste deel (loods 1 en 2) en het middelste deel (loods 3) werden door [getuige] gehuurd. In het middelste deel van de loods stond een Peugeot 306 met kenteken [kenteken] op naam van de broer van [getuige] , genaamd [naam 1] . Aan de bestuurderszijde van de Peugeot, ter hoogte van de deur tussen het voorste (deel 1 en 2) en het middelste deel van de loods, stonden drie stoelen en een stapel houten platen die als tafel diende. Op deze platen lagen twee verpakkingen van kaas en een rol ducttape. Daarnaast lag overtollig winkelmateriaal dat voorheen in het voorste deel van de loods had gelegen. Verder was het middelste deel van de loods leeg. In het voorste deel van de loods, loods 1, stonden de Volkswagen Transporter en de dichte aanhanger waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgesloten hadden gezeten alsmede wat dozen met vuurwerk. De Volkswagen Transporter bleek gestolen te zijn in de nacht van 17 op 18 augustus 2015 in Breda.
In de loods werden meerdere sigarettenpeuken aangetroffen. Op drie van die sigarettenpeuken zat het dna van verdachte. Het dna van verdachte zat ook op het dameshemd waarin de telefoons van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gewikkeld waren. De sigarettenpeuken leveren geen direct bewijs op voor de betrokkenheid van verdachte bij de gijzeling. Het dameshemd houdt daarentegen vanwege de daarin aangetroffen telefoons van de slachtoffers direct verband met het feit.
Uit het onderzoek blijkt verder dat [eigenaar autogaragebedrijf] , de eigenaar van het autogaragebedrijf, de ochtend van 29 december 2015 rond 12.00 uur een afspraak had met een klant. Deze klant zou komen kijken naar een BMW. Dat was die ochtend telefonisch afgesproken. De klant is echter nooit gekomen. Diezelfde klant heeft eerder die week, op 27 december 2015, ook al naar [eigenaar autogaragebedrijf] gebeld. Uit het telecomonderzoek blijkt dat de beller beide keren heeft gebeld met het telefoonnummer [telefoonnumer] . Dit telefoonnummer is pas op
27 december 2015 geactiveerd en wel vijf minuten voordat ermee naar [eigenaar autogaragebedrijf] werd gebeld. De klant had de ochtend van 29 december 2015 aan de telefoon gezegd dat hij uit Amsterdam moest komen. Het telefoonnummer straalde die ochtend echter een mast in Bavel aan. Het heeft er alle schijn van dat het telefoontje met nummer [telefoonnumer] was bedoeld om te zorgen dat [eigenaar autogaragebedrijf] die ochtend in zijn bedrijf zou zijn.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar het telefoonnummer [telefoonnumer] . Uit dit onderzoek blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnumer] en het telefoonnummer [telefoonnummer] zich beide keren dicht bij elkaar bevonden toen er met nummer [telefoonnumer] naar [eigenaar autogaragebedrijf] werd gebeld om een afspraak te maken.
Tevens is uit onderzoek naar de opwaardeergegevens van nummer [telefoonnummer] gebleken dat het laatste opwaardeertegoed voor dit nummer op 27 december 2015 is gekocht bij de Kijkshop in Breda en dat de koper van dat opwaardeertegoed tegelijkertijd de mobiele telefoon heeft gekocht waarin nummer [telefoonnumer] kort daarna is gebruikt.
Het telefoonnummer [telefoonnummer] stond opgeslagen in de telefoon van [naam 2] onder de naam ‘zwager [naam 2] ’. Verdachte heeft in februari 2017 bij de politie verklaard dat hij al veertien jaar een relatie had met [naam 3] , de zus van [naam 2] , met wie hij ook kinderen heeft. Hij heeft bij de politie ook verklaard dat hij bijna dagelijks - en na zijn operatie altijd - bij [naam 3] was. Verdachte was dus in elk geval tot en met 2017 de levenspartner van [naam 3] en daarmee de zwager van [naam 2] .
Uit het onderzoek naar de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer
[telefoonnummer] blijkt dat het telefoonnummer op 29 december 2015 om 13.13 uur een mast in Chaam heeft aangestraald. Zowel de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] als de loods vallen onder het bereik van deze mast. Op 29 en 30 december 2015 heeft het telefoonnummer een mast aan de Speelhuislaan in Breda aangestraald. Deze mast is ook door het telefoonnummer [telfoonnummer] (in gebruik bij [slachtoffer 1] ) aangestraald. De telefoon van [slachtoffer 1] is niet lang hierna in deze omgeving aangetroffen in een afvalbak op de [adres 2] in Breda, samen met de telefoon van [slachtoffer 2] . Dit is vlakbij de woning van verdachte. Daarnaast is er in de periode van 23 tot en met 31 december 2015 eenentwintig keer - waarvan één keer op het hierboven genoemde moment op 29 december om 13.13 uur - telefonisch contact geweest tussen de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] en het broertje van medeverdachte [medeverdachte 2] , de gebruiker van de witte Citroën Berlingo die in de nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 steeds op en neer is gereden over de [adres 1] ter hoogte van de loods. Verdachte en [medeverdachte 2] kennen elkaar.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in voldoende overtuigende mate kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die rondom de pleegperiode gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer] .
Verklaring verdachte
Verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en pas op zitting een verklaring afgelegd. Hij zegt vier à vijf keer in de loods te zijn geweest om vuurwerk te kopen. Het was algemeen bekend dat vanuit de loods illegaal vuurwerk werd verkocht. Het was een komen en gaan van mensen. Soms stonden er wel drie wagens. Hij moest altijd in de loods wachten als [getuige] of zijn broertje het vuurwerk ging halen. Soms duurde het twintig minuten, soms duurde het een uur, voordat [getuige] of zijn broertje met vuurwerk terugkwam. In de tussentijd liep hij dan door de loods en rookte hij sigaretten. Er lag veel rommel in de loods, waaronder oude kledingstukken. Verdachte denkt dat het dameshemd in de loods heeft gelegen en dat hij dit mogelijk een keer heeft aangeraakt. Hij wist niet wat zich in de loods afspeelde. Hij was destijds fysiek niet in staat iemand te ontvoeren. Hij had immers zijn rug verbrijzeld en kon slechts lichte fysieke inspanningen verrichten. Verdachte heeft ter zitting ontkend dat [naam 2] een zwager van hem is en dat het telefoonnummer [telefoonnummer] van hem is.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte niet geloofwaardig. Het vuurwerk dat in de loods stond was in dozen ingepakt en volgens [getuige] bestemd voor diens café. Dat het een komen en gaan was van mensen die vuurwerk kwamen ophalen, wordt niet door getuigen [naam 5] , die de kentekens heeft genoteerd van de paar auto’s die bij de loods kwamen, noch [naam 6] bevestigd. Ook op de dagen direct voor de jaarwisseling zijn geen (vuurwerkgerelateerde) bezoeken waargenomen, terwijl op deze dagen normaal gesproken het meeste vuurwerk wordt verkocht. Daar komt bij dat verdachte zich bij de politie heeft beroepen op zijn zwijgrecht en pas op zitting, bijna zeven jaar later en na kennisname van het dossier en de verklaring van een medeverdachte, een verklaring heeft afgelegd. Verdachte heeft, geconfronteerd met het sporenmateriaal, klaarblijkelijk geen enkele aanleiding gezien op enig moment bij de politie te vertellen waar hij dan volgens hem wel was ten tijde van de gijzeling, zodat daar verder onderzoek naar had kunnen worden verricht. De rechtbank overweegt tot slot dat het feit dat uit de door zijn raadsman ter zitting op 15 november 2022 overgelegde medische informatie blijkt dat de neuroloog die verdachte behandelde op 26 oktober 2015 meende dat verdachte normaal activiteiten kon uitvoeren en verder geen duidelijke klachten had. Er restte wel nog wat spierpijn. Hij omschreef de situatie van verdachte als stabiel. De operatie van september 2016 waarnaar de raadsman ter zitting heeft verwezen, betreft een operatie die pas na de ontvoering heeft plaatsgevonden en waarbij bovendien alleen de eerder geplaatste schroeven zijn verwijderd. Ondanks het bij herhaling ingenomen standpunt van verdachte is van een fysieke onmogelijkheid om in december 2015 een ontvoering en gijzeling te plegen dan ook niet gebleken.
Nu de verklaring van verdachte niet aannemelijk is geworden, er geen andere uitleg van het op het dameshemd aangetroffen dna van verdachte voorhanden is en verdachte de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] is geweest, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij de gijzeling betrokken is geweest.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de betrokkenheid van verdachte zodanig was dat van het medeplegen van gijzeling kan worden gesproken.
Medeplegen gijzeling
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat de gijzeling door ‘verenigde personen’ is begaan. Niet kan worden vastgesteld wie wat precies heeft gedaan en wat de onderlinge taakverdeling is geweest. Wel is duidelijk dat er een samenwerking was. Dit blijkt onder meer uit de beelden bij de garage, het feit dat de gegijzelden meerdere bewakers hoorden en met meerdere personen gesproken hebben. Meerdere personen hebben hen vastgebonden.
Het dna van verdachte is aangetroffen op een dameshemd dat te linken is aan de gijzeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , omdat hun telefoons daarin verpakt in een vuilnisbak zijn gedeponeerd. Voor de aanwezigheid van zijn dna op dat hemd heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven. De rechtbank weegt deze omstandigheid mee bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. In samenhang met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in het bijzonder het feit dat verdachte de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] was en daardoor ook degene moet zijn geweest die de telefoon heeft aangeschaft waarin nummer [telefoonnumer] is gebruikt om een gefingeerde afspraak met [eigenaar autogaragebedrijf] maken, komt de rechtbank tot het oordeel dat de bijdrage van verdachte aan de gijzeling van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.
Blijkens de door [slachtoffer 1] ingesproken tekst van het telefoonbericht dat zijn grootouders meerdere keren hebben ontvangen, was het oogmerk van de gijzeling de betaling van losgeld te verkrijgen. Op 30 december 2015 is er in dat telefoonbericht betaling van
€ 90.000,- gevraagd onder bedreiging dat ze de gegijzelden anders in een pakketje thuis zouden krijgen.
Conclusie
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de gijzeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016 te Breda en Ulicoten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen,
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , terwijl verdachte en zijn mededaders zich voordeden als leden van een arrestatieteam, onder bedreiging van een vuurwapen en taser, aan de handen vastgebonden en vervolgens achter in een bestelbus plaats laten nemen en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meegenomen naar een loods en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] getaserd en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geblinddoekt in een in die loods staande aanhanger plaats laten
nemen en
- de voeten van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vastgebonden en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedurende meer dagen in die van buitenaf afgesloten aanhanger opgesloten en vastgehouden en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gevraagd of hun familie bereid zou zijn om losgeld voor hen te betalen en
- die [slachtoffer 1] een bericht in laten spreken - zakelijk weergegeven - inhoudende dat er losgeld betaald moest worden en dat er geen politie ingeschakeld mocht worden en dat bericht vervolgens aan een familielid van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] laten horen en
- de telefoons van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ingenomen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Hij houdt daarbij rekening met het tijdsverloop.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de gijzeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De slachtoffers zijn door vier mannen met geweld en bedreiging met geweld ontvoerd uit het autogaragebedrijf waar zij op dat moment waren. De daders hebben zich daarbij voorgedaan als leden van een arrestatieteam. De slachtoffers zijn meegenomen naar een loods, geblinddoekt, aan handen en voeten met tiewraps vastgebonden en vervolgens dagenlang in een dichte aanhangwagen opgesloten. De slachtoffers werden voortdurend bewaakt, kregen nauwelijks eten en drinken en moesten hun urine laten lopen. Ze mochten zelfs geen geluid maken. [slachtoffer 1] moest een bericht inspreken voor zijn opa, de eigenaar van het autogaragebedrijf, dat er losgeld betaald moest worden als zij hem nog levend wilden zien en dat er geen politie mocht worden ingeschakeld. De slachtoffers hebben uiteindelijk een paar dagen later kans gezien om te ontsnappen. Zij zijn een verderop gelegen woning binnengegaan en hebben daar gezegd wie zij waren en wat er was gebeurd. De bewoners hebben vervolgens de politie gebeld.
Het moet voor de slachtoffers, van wie er één destijds nog maar negentien jaar oud was, bijzonder beangstigend zijn geweest om op een dergelijke gewelddadige manier te worden weggevoerd, niet wetende waarom of waarheen en zich afvragend of zij het überhaupt zouden overleven. De slachtoffers hebben uiteindelijk bijna drie dagen lang doodsangsten uitgestaan. Ook hun familie heeft gevreesd voor hun leven en welzijn. Verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor de slachtoffers en een ernstige inbreuk gemaakt op hun lichamelijke en psychische integriteit. [slachtoffer 1] heeft ter zitting verteld hoeveel impact dit alles op hem heeft gehad en hoe hij vandaag de dag nog steeds wordt herinnerd aan wat hij die dagen heeft meegemaakt. Hierbij heeft verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan of het kan hem niets schelen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.3. heeft overwogen, is de redelijke termijn met ruim vijf jaar overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In geval van een overschrijding met meer dan twaalf maanden moet naar bevind van zaken worden gehandeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte door de overschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn strafzaak.
De straf
Gelet op de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat, zelfs na dit tijdverloop, met niets anders kan worden volstaan dan oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank rekening met de straffen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Daarnaast houdt zij rekening met het feit dat alle drie de verdachten een substantiële bijdrage hebben geleverd en als medepleger aangemerkt kunnen worden.
Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 en 282a van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 december 2022.
De oudste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.