ECLI:NL:RBZWB:2022:7496

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
02/820487-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gijzeling door als politie verklede verdachten met overschrijding van de redelijke termijn

Op 12 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van gijzeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond tussen 29 december 2015 en 1 januari 2016, waarbij de verdachte samen met anderen twee slachtoffers heeft gegijzeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, zich voordeed als leden van een arrestatieteam en de slachtoffers onder bedreiging met geweld heeft ontvoerd uit een autogarage. De slachtoffers werden vervolgens gedwongen in een loods te verblijven, waar zij onder erbarmelijke omstandigheden werden vastgehouden. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank bevestigd, en de ontvankelijkheid van de officier van justitie is niet in twijfel getrokken, ondanks een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding niet zodanig was dat het recht op een eerlijk proces in het geding was. De verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en heeft pas ter zitting een verklaring afgelegd, die door de rechtbank als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank heeft op basis van het bewijs, waaronder dna-sporen van de verdachte op verschillende voorwerpen, vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de gijzeling. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820487-16
vonnis van de meervoudige kamer van 12 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. M.G. van Wijk, advocaat te Hoorn.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld ter zitting op 14 en 15 november 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie mr. P.W.P. Emmen en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016 samen met anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gegijzeld.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, omdat er sprake is van een zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn. Het gaat om een feit van bijna zeven jaar geleden. Uit vaste rechtspraak volgt dat de beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan zich slechts in beperkte mate leent voor een inhoudelijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De verdediging meent dat deze zaak zo’n uitzonderlijk geval is. De termijnoverschrijding is vrijwel geheel toe te schrijven aan de officier van justitie. Verdachte heeft zich nimmer aan politieonderzoek of vervolging onttrokken. De verdediging is van mening dat er op dit moment geen enkel voor strafrechtelijke handhaving te beschermen belang is bij vervolging van verdachte voor dit feit.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft erkend dat sprake is van een enorm tijdsverloop, dat ook bij het Openbaar Ministerie wringt. Hoewel dit tijdsverloop voor zowel verdachte, de slachtoffers als voor de maatschappij onwenselijk is, moet de officier van justitie ontvankelijk worden geacht in de vervolging. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leiden termijnoverschrijdingen in beginsel niet tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar kan dat enkel aan de orde zijn indien sprake is van overschrijdingen van de redelijke termijn die niet uit te leggen zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. In deze zaak is het tijdsverloop onder andere veroorzaakt door de lange looptijd van het opsporingsonderzoek (ook na de aanhouding van verdachten) en de op verzoek van de verdediging uitgevoerde onderzoekswensen. Er is sprake van een zeer ernstig strafbaar feit en het is van belang dat verdachten daarover in het openbaar rekenschap afleggen en de rechtbank in het openbaar oordeelt over het verloop van het onderzoek en de rol van verdachten.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Als criterium daarbij geldt dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in onderhavige zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen had een strafvervolging in te stellen. In onderhavige zaak heeft de redelijke termijn een aanvang genomen bij de inverzekeringstelling van verdachte op 4 april 2017. De behandeling van deze zaak wordt afgerond met een eindvonnis op 12 december 2022. De redelijke termijn is daarmee met ruim vijf jaar - en dus ruimschoots - overschreden.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat het aan verdachte ten laste gelegde feit volgens de tenlastelegging zou zijn gepleegd in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016. Het eindproces-verbaal dateert van 9 mei 2018. Op 16 september 2019 heeft een regiezitting bij de rechter-commissaris plaatsgevonden en zijn er vervolgens op 2 december 2019 getuigen in de zaak van medeverdachte gehoord. Vervolgens brak in maart 2020 de coronapandemie uit. Daarna is er ruim een jaar geprobeerd met de (vervangend) raadsman van [medeverdachte] , een datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen. Vanwege de samenhang van het aan verdachte ten laste gelegde feit met dat van de medeverdachten heeft dit gevolgen gehad voor het tijdsverloop in alle drie de zaken. De rechtbank hechtte er belang aan dat de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig behandeld zouden worden.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is, mede gelet op de ernst van de verdenking van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, mede gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, niet zodanig is dat de waarheidsvinding (vergaand) is bemoeilijkt of anderszins in het geding is. Evenmin is de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrang gekomen, waardoor de rechtbank niet meer tot een zorgvuldige beoordeling zou kunnen komen. Gelet op de door de officier van justitie ter terechtzitting gegeven redenen van de voortzetting van de vervolging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd, dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
Op basis hiervan is voortzetting van de vervolging verenigbaar met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het verweer van de verdediging, voor zover dit is gevoerd, wordt dan ook verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Hij baseert zich daarbij op de verklaringen van de gegijzelden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de toestand waarin zij verkeerden na hun ontsnapping uit de loods (vervuild, stinkend naar urine en in shock), de camerabeelden van het garagebedrijf, de camerabeelden van het pand naast de loods met zicht op de oprit naar de loods en de bevindingen van de politie met betrekking tot de loods, de Renault Scenic en de Volkswagen Transporter die bij de gijzeling betrokken was. Daarnaast wijst de officier van justitie op de bevindingen van de politie met betrekking tot de Citroën Berlingo die destijds in gebruik was bij de broer van verdachte en in de nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 in de omgeving van de loods is gezien. Verder wijst de officier van justitie op de muts met daarop zowel het dna van verdachte als het dna van [slachtoffer 1] en de vier handschoenen met daarop het dna van verdachte die in het weiland achter de loods zijn aangetroffen. Tot slot wijst de officier van justitie op het dameshemd waarin de telefoons van de slachtoffers gewikkeld waren met daarop het dna van verdachte, de rol ducttape met daarop zowel het dna van verdachte als het dna van [slachtoffer 2] en de twee kaasverpakkingen met daarop het dna van verdachte die in de loods op een geïmproviseerde tafel zijn aangetroffen. Hoewel op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte ook in het garagebedrijf is geweest, kan naar de mening van de officier van justitie het aldaar toegepaste geweld juridisch gezien wel aan hem worden toegerekend. Het ligt immers niet in de rede dat een persoon zich vrijwillig in een aanhanger laat opsluiten. Verdachte moet dus hebben geweten dat er op enigerlei wijze geweld of bedreiging met geweld op de slachtoffers was toegepast. Bovendien werd er ook in de loods geweld op de slachtoffers toegepast. Verdachte kan daarom als medepleger van dit feit worden aangemerkt.
Het alternatieve scenario dat verdachte ter zitting door zijn raadsman heeft laten schetsen, namelijk dat verdachte met een kennis in de loods is geweest, kort heeft moeten wachten en vervolgens een pakje kaas heeft vastgepakt (en wellicht ook andere goederen, omdat de loods nogal rommelig was), vervolgens het koud kreeg en toen in die loods een muts en handschoenen heeft gepakt en opgezet/aangetrokken, die hij vervolgens moest weggooien van deze kennis, vindt de officier van justitie volstrekt ongeloofwaardig. Deze verklaring is namelijk pas ter terechtzitting naar voren gekomen en niet verifieerbaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Het feit dat er dna van verdachte op de muts, de handschoenen, de kaasverpakkingen, de rol ducttape en het dameshemd is aangetroffen, zegt niets over zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit. Een muts, een handschoen, een kaasverpakking, een rol ducttape en een dameshemd zijn immers verplaatsbare objecten. Het dameshemd is ook door meerdere mensen aangeraakt. Uit het dossier kan niet worden afgeleid op welk moment het dna van verdachte op het dameshemd terecht is gekomen. Verdachte heeft bovendien een geloofwaardige verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn dna op de bewuste goederen, getuige zijn verklaring in zijn brief aan de rechtbank, die de raadsman ter zitting heeft overgelegd. Verdachte is in de nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 met een kennis meegegaan naar de loods, omdat deze kennis nog wat moest doen. Hij is toen alleen in het middelste deel van de loods geweest en heeft daar op een stoel aan een tafeltje gezeten. Hij heeft een plakje kaas gepakt uit de verpakking die daar op het tafeltje lag en mogelijk toen ook nog andere voorwerpen op dat tafeltje aangeraakt. Omdat het buiten koud was, heeft hij handschoenen en een muts meegenomen die daar op de grond lagen. Deze spullen heeft hij later van deze kennis moeten weggooien. Hij heeft het dameshemd mogelijk in de auto van deze kennis of bij hem thuis aangeraakt. De verdediging wijst er tot slot op dat in het deel waar de aanhanger en de Volkswagen Transporter stonden geen sporen van verdachte zijn aangetroffen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op dinsdag 29 december 2015 tussen 11.17 uur en 11.21 uur zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ontvoerd uit het [autogarage] aan de [adres 1] in Breda waar zij op dat moment waren. Dit gebeurde door vier mannen, onder wie één chauffeur. De daders reden in een donkerblauwe Volkswagen Transporter met valse kentekenplaten en een blauw zwaailicht op het dak. Drie van de vier mannen droegen bivakmutsen en twee van hen droegen kleding met daarop het opschrift ‘politie’. Bij binnenkomst riepen de mannen direct ‘politie’ en ‘ [slachtoffer 2] ’ en werd [slachtoffer 2] , die zei dat hij [slachtoffer 2] was, getaserd. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden vervolgens bedreigd met een vuurwapen en een taser en gedwongen om op de grond te gaan liggen. Hun handen werden op de rug gebonden met tiewraps. Daarna werden zij naar buiten geleid en gedwongen achterin de Volkswagen Transporter plaats te nemen. Tijdens de rit werden zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] getaserd. [slachtoffer 2] , de eigenaar van het autogaragebedrijf en tevens de opa van [slachtoffer 1] en oom van [slachtoffer 2] , was die dag ook aan het werk maar was juist even naar huis gereden om papieren op te halen van een BMW waarover was gebeld en waar iemand die dag naar zou komen kijken. Hij kwam aanrijden op het moment dat de Volkswagen Transporter met daarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wegreed.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden meegenomen naar de loods aan de [adres 2] in Ulicoten, waar zij werden gefouilleerd en in een dichte aanhanger werden opgesloten. Voordat zij in de aanhanger werden gezet, werden hun handen opnieuw vastgebonden met tiewraps en kregen zij een t-shirt over hun hoofd dat met ducttape werd vastgemaakt. In de aanhanger werden ook hun voeten vastgebonden met tiewraps. Ze kregen nauwelijks drinken en eten. Ze kregen alleen wat water, een Breaker en een boterham met kaas. De eerste dagen hoorden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elke tien à vijftien minuten mensen rond de aanhanger lopen en werden zij tot stilte gemaand als zij met elkaar spraken. Er werd meermalen aan hen gevraagd of hun familie bereid zou zijn om losgeld voor hen te betalen. Op de tweede dag, woensdag 30 december 2015, ontvingen [slachtoffer 2] en zijn echtgenote een boodschap van [slachtoffer 1] dat er losgeld moest worden betaald. Een dag na de ontvoering uit het autobedrijf werden de telefoons van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de politie in een vuilnisbak aan de Van Rijckevorselstraat in Breda gevonden. De telefoons waren in een zwart dameshemd gewikkeld. Op donderdag 31 december 2015 hoorden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de loop van de middag niets meer. Toen het vuurwerk begon, zagen zij kans uit de aanhanger te ontsnappen en bij een nabijgelegen woning aan te bellen.
Naar aanleiding van de gijzeling is door de politie onderzoek verricht in de loods en in de omgeving daarvan. Ook zijn er camerabeelden bekeken van het verkeer dat naar en van de loods is gereden in de periode dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de aanhanger in de loods opgesloten zaten. De loods kan met een voertuig alleen worden bereikt via de oprit tussen de [adres 3] en [adres 2] . Die oprit is afgesloten met een poort. Op die camerabeelden is te zien dat de Volkswagen Transporter vijfentwintig minuten na de gijzeling, om 11.46 uur, samen met een Renault Scenic de oprit naar de loods opreed. De Volkswagen Transporter is op de route van de plaats van ontvoering naar de loods niet gestopt. Beide voertuigen hebben even stilgestaan ter hoogte van de poort en zijn daarna verder gereden naar de loods. De Renault Scenic die voor de Volkswagen Transporter het terrein van de loods opreed, is om 12.21 uur weer weggereden, in de richting van Ulicoten. De Volkswagen Transporter is niet uit de loods vertrokken.
De loods was destijds eigendom van [naam 2] en was grofweg in drie delen verdeeld. Het achterste deel (loods 4), het verst van de [straatnaam] vandaan, was in gebruik bij [naam 3] . Het voorste deel (loods 1 en 2) en het middelste deel (loods 3) werden door [naam 4] gehuurd. In het middelste deel van de loods stond een Peugeot 306 met kenteken [kenteken 1] op naam van de broer van [naam 4] , genaamd [naam 1] . Aan de bestuurderszijde van de Peugeot, ter hoogte van de deur tussen het voorste (deel 1 en 2) en het middelste deel van de loods, stonden drie stoelen en een stapel houten platen die als tafel diende. Op deze platen lagen twee verpakkingen van kaas en een rol ducttape. Daarnaast lag overtollig winkelmateriaal dat voorheen in het voorste deel van de loods had gelegen. Verder was het middelste deel van de loods leeg. In het voorste deel van de loods, loods 1, stonden de Volkswagen Transporter en de dichte aanhanger waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgesloten hadden gezeten alsmede wat dozen met vuurwerk. De Volkswagen Transporter bleek gestolen te zijn in de nacht van 17 op 18 augustus 2015 in Breda.
Uit de camerabeelden blijkt verder dat er in de periode van 30 december 2015 tot en met
1 januari 2016 herhaaldelijk een witte Citroën Berlingo met kenteken [kenteken 2] voorbij reed. Het voertuig was op dat moment in gebruik bij de [broer verdachte] . Het voertuig werd onder verdachte omstandigheden ook gezien bij de woning van verdachte [naam 5] op 30 december 2015. De Citroën Berlingo stond in de nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 geparkeerd tegenover de oprit naar de loods. Het observatieteam zag twee mannen uit het weiland achter de loods komen en in het voertuig stappen en wegrijden.
De politie heeft vervolgens het weiland achter de loods afgezocht. Daarbij is tegen de randen van de sloot een aantal voorwerpen aangetroffen. Het betrof een grijskleurige muts, twee losse grijs-/zwartkleurige handschoenen en een paar handschoenen die binnenstebuiten waren gekeerd en waarbij de ene in de andere stak.
De rechtbank stelt vast dat deze voorwerpen – die kort na de ontsnapping van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dicht bij de plaats waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgesloten zaten, zijn aangetroffen – daar door de daders moeten zijn achtergelaten. Naast de muts en de handschoenen zijn ook (in een vuilnisbak in Breda) een dameshemd en (in de loods) twee verpakkingen van kaas en een rol ducttape aangetroffen. De rechtbank gaat er vanuit dat ook deze voorwerpen door de daders zijn achtergelaten. De telefoons van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren immers van hen afgenomen en in het dameshemd gewikkeld, de t-shirts die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over hun hoofd hadden gekregen waren vastgemaakt met ducttape en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hadden een boterham met kaas gekregen. Ook deze voorwerpen zijn dus dadersporen.
Op het dameshemd, één van de twee kaasverpakkingen, de rol ducttape, de muts en de handschoenen is dna van (onder andere) verdachte aangetroffen. Op de muts is tevens dna van [slachtoffer 1] aangetroffen. Gelet op de aangetroffen dadersporen in de loods en de directe omgeving daarvan, mag van verdachte een redengevende verklaring worden verwacht voor de dna-sporen die van hem afkomstig zijn.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft ervoor gekozen om zich bij de politie te beroepen op zijn zwijgrecht en pas op zitting een verklaring af te leggen, zij het op schrift en indirect, via zijn raadsman. Hij is zelf niet ter zitting verschenen en kon niet bevraagd worden. Verdachte heeft in zijn overgelegde verklaring geschreven dat hij in de nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 met een kennis is meegegaan naar de loods. Ze zouden naar een feestje gaan, maar deze kennis moest eerst nog wat doen. Hij moest van deze kennis op een stoel aan een tafeltje in het middelste deel van de loods gaan zitten en op hem wachten. Hij heeft in de tussentijd een plakje kaas gepakt dat op het tafeltje lag. Hij heeft toen mogelijk ook nog wat andere voorwerpen op dat tafeltje aangeraakt. Toen deze kennis in het andere deel van de loods klaar was, zijn zij via het weiland teruggelopen naar de auto. Omdat het buiten koud was, heeft hij handschoenen en een muts meegenomen. Deze lagen op de grond bij het tafeltje waaraan hij had gezeten. Op de terugweg naar de auto heeft hij van zijn kennis de handschoenen en de muts moeten weggooien. Hij ging in die periode regelmatig met deze kennis om en vermoedt dat hij het dameshemd in de auto van deze kennis of bij hem thuis heeft aangeraakt. Verdachte wil de naam van deze kennis niet noemen.
De rechtbank acht die schriftelijke verklaring van verdachte niet geloofwaardig, mede gelet op de wijze waarop de handschoenen zijn aangetroffen. Er zijn in totaal vier handschoenen aangetroffen en verdachte had blijkbaar geen reden om handschoenen aan te trekken toen hij met zijn kennis naar de loods toe ging, maar wel toen hij met die kennis weer naar buiten ging, terwijl uit de bevindingen van het observatieteam blijkt dat de twee personen die uit het weiland achter de loods kwamen - rechtstreeks naar de kennelijk wachtende Citroën Berlingo zijn gelopen. Die Citroën Berlingo was in die periode in gebruik bij zijn [broer verdachte] . Deze auto is meermalen, onder verdachte omstandigheden, bij de loods gezien in de dagen van de gijzeling. Daar komt bij dat verdachte bij de politie geen antwoord heeft willen geven op vragen over zijn aangetroffen dna, maar pas schriftelijk op zitting, bijna zeven jaar later, met een verklaring voor de aanwezigheid van zijn dna op de voorwerpen is gekomen. Bovendien heeft verdachte de identiteit van degene die bij hem in de loods was niet kenbaar willen maken. Evenmin heeft hij adresgegevens en/of een telefoonnummer van deze persoon willen verstrekken. De verklaring van verdachte is daarmee niet concreet noch verifieerbaar.
Nu de verklaring van verdachte niet aannemelijk is geworden, er geen andere uitleg van het op de verpakking kaas, handschoenen, rol ducttape, muts van [slachtoffer 1] en dameshemd aangetroffen dna van verdachte voorhanden is, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij de gijzeling betrokken is geweest.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de betrokkenheid van verdachte zodanig was dat van het medeplegen van gijzeling kan worden gesproken.
Medeplegen gijzeling
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat de gijzeling door ‘verenigde personen’ is begaan. Niet kan worden vastgesteld wie wat precies heeft gedaan en wat de onderlinge taakverdeling is geweest. Wel is duidelijk dat er een samenwerking was. Dit blijkt onder meer uit de beelden bij de garage, het feit dat de gegijzelden meerdere bewakers hoorden en met meerdere personen gesproken hebben. Meerdere personen hebben hen vastgebonden.
Het dna-materiaal van verdachte is aangetroffen op voorwerpen (verpakking kaas, handschoenen, rol ducttape, muts van [slachtoffer 1] en dameshemd waarin de telefoons van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gewikkeld waren) die duidelijk te linken zijn aan, gebruikt zijn bij, het vasthouden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de loods. Voor de aanwezigheid van zijn dna op al deze voorwerpen heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven. De rechtbank weegt deze omstandigheid mee bij de beantwoording van de vraag of het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen. In samenhang met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de bijdrage van verdachte aan de gijzeling van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.
Blijkens de door [slachtoffer 1] ingesproken tekst van het telefoonbericht dat zijn grootouders meerdere keren hebben ontvangen, was het oogmerk van de gijzeling de betaling van losgeld te verkrijgen. Op 30 december 2015 is er in dat telefoonbericht betaling van
€ 90.000,- gevraagd onder bedreiging dat ze de gegijzelden anders in een pakketje thuis zouden krijgen.
Conclusie
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de gijzeling van [slachtoffer 1] en Rinus [slachtoffer 2] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 29 december 2015 tot en met 1 januari 2016 te Breda en Ulicoten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen,
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , terwijl verdachte en zijn mededaders zich voordeden als leden van een arrestatieteam, onder bedreiging van een vuurwapen en taser, aan de handen vastgebonden en vervolgens achter in een bestelbus plaats laten nemen en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meegenomen naar een loods en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] getaserd en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geblinddoekt in een in die loods staande aanhanger plaats laten
nemen en
- de voeten van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vastgebonden en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedurende meer dagen in die van buitenaf afgesloten aanhanger opgesloten en vastgehouden en
- die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gevraagd of hun familie bereid zou zijn om losgeld voor hen te betalen en
- die [slachtoffer 1] een bericht in laten spreken - zakelijk weergegeven - inhoudende dat er losgeld betaald moest worden en dat er geen politie ingeschakeld mocht worden en dat bericht vervolgens aan een familielid van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] laten horen en
- de telefoons van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ingenomen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Hij houdt daarbij rekening met het tijdsverloop en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring een aanzienlijk lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist, wellicht gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, gelet op het feit dat het werkelijke verhaal achter de gijzeling niet bekend is en gelet op de rol die verdachte in het verhaal zou hebben gehad, de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de gijzeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De slachtoffers zijn door vier mannen met geweld en bedreiging met geweld ontvoerd uit het autogaragebedrijf waar zij op dat moment waren. De daders hebben zich daarbij voorgedaan als leden van een arrestatieteam. De slachtoffers zijn meegenomen naar een loods, geblinddoekt, aan handen en voeten met tiewraps vastgebonden en vervolgens dagenlang in een dichte aanhangwagen opgesloten. De slachtoffers werden voortdurend bewaakt, kregen nauwelijks eten en drinken en moesten hun urine laten lopen. Ze mochten zelfs geen geluid maken. [slachtoffer 1] moest een bericht inspreken voor zijn opa, de eigenaar van het autogaragebedrijf, dat er losgeld betaald moest worden als zij hem nog levend wilden zien en dat er geen politie mocht worden ingeschakeld. De slachtoffers hebben uiteindelijk een paar dagen later kans gezien om te ontsnappen. Zij zijn een verderop gelegen woning binnengegaan en hebben daar gezegd wie zij waren en wat er was gebeurd. De bewoners hebben vervolgens de politie gebeld.
Het moet voor de slachtoffers, van wie er één destijds nog maar negentien jaar oud was, bijzonder beangstigend zijn geweest om op een dergelijke gewelddadige manier te worden weggevoerd, niet wetende waarom of waarheen en zich afvragend of zij het überhaupt zouden overleven. De slachtoffers hebben uiteindelijk bijna drie dagen lang doodsangsten uitgestaan. Ook hun familie heeft gevreesd voor hun leven en welzijn. Verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor de slachtoffers en een ernstige inbreuk gemaakt op hun lichamelijke en psychische integriteit. [slachtoffer 1] heeft ter zitting verteld hoeveel impact dit alles op hem heeft gehad en hoe hij vandaag de dag nog steeds wordt herinnerd aan wat hij die dagen heeft meegemaakt. Hierbij heeft verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan of het kan hem niets schelen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.3. heeft overwogen, is de redelijke termijn met ruim vijf jaar overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In geval van een overschrijding met meer dan twaalf maanden moet naar bevind van zaken worden gehandeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte door de overschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn strafzaak.
De straf
Gelet op de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat, zelfs na dit tijdverloop, met niets anders kan worden volstaan dan oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank rekening met de straffen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Daarnaast houdt zij rekening met het feit dat alle drie de verdachten een substantiële bijdrage hebben geleverd en als medepleger aangemerkt kunnen worden.
Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 47, 57, 63 en 282a van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 december 2022.
De oudste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.